Ga verder naar de inhoud
Rapporten

Atypische arbeid: steeds typischer?

20 dec. 2001 — D. Malfait

Beschrijving

Jaarboek 'De arbeidsmarkt in Vlaanderen', editie 2001, hoofdstuk 18.

Samenvatting

In dit hoofdstuk wordt de omvang, de morfologie en de evolutie van atypische arbeid in het Vlaams Gewest gekwantificeerd. Atypische arbeid (vooral tijdelijke contracten en onvrijwillige deeltijdarbeid) is sterk verbonden met jobontevredenheid van de werknemers, zowel in het algemeen als wat jobzekerheid, beloning en werkuren betreft. De afgelopen vijf jaar is het aandeel atypische arbeid sterk toegenomen. De vraag stelt zich zelfs in welke mate de atypische arbeid nog atypisch is, dan wel steeds meer gemeengoed (typischer) wordt op de Vlaamse arbeidsmarkt. Anno 2000 werkt bijna de helft van de Vlaamse loontrekkenden in een of andere atypische arbeidsvorm, hetzij in een tijdelijk contract, hetzij in deeltijdarbeid, hetzij in afwijkende uren, hetzij in een combinatie hiervan. Het werken volgens een afwijkend uurrooster (ploegenarbeid, variabele- en flexibele uurroosters) is de meest verspreide vorm van atypische arbeid, gevolgd door deeltijdarbeid en tijdelijke arbeid. Combinaties komen betrekkelijk weinig voor. Lapidair gesteld, kan je zeggen dat het werken in tijdelijke contracten een ’jongerenzaak’ is, deeltijdarbeid een ’vrouwenzaak’, ploegenarbeid vooral door laaggeschoolde mannen wordt verricht, jonge vrouwen het meest in flexibele ’opgelegde’ uurroosters werken en hooggeschoolde mannen vooral in variabele ’vrijwillige’ uurroosters zijn tewerkgesteld. Daarnaast werken heel wat loontrekkenden ’s avonds, ’s nachts en in het weekend. Vooral het aandeel avondwerk nam het afgelopen lustrum sterk toe. Ongeveer 30% van de loontrekkenden werkt in de avonduren.

Methodologie

Om een beeld te schetsen van de omvang van atypische arbeid in het Vlaams Gewest maken we gebruik van de Enquête naar de Arbeidskrachten 2000 (NIS EAK). Typische arbeid kan worden omschreven als een vaste, voltijdse baan, die steeds volgens eenzelfde uurschema verloopt. Atypische arbeid is wat daarvan afwijkt. We onderscheiden drie vormen van atypische arbeid: tijdelijk werk, deeltijdarbeid en werken in afwijkende uurroosters.

Het globaal aandeel atypische arbeid wordt berekend binnen het totaal van de groep loontrekkenden tussen 15 en 64 jaar, en heeft betrekking op wie in één of meerdere atypische arbeidsvormen is tewerkgesteld. Het aandeel typische arbeid is het complement ervan. Loontrekkenden die tijdens de referentieweek minder uren werkten dan gewoonlijk omwille van vakantie, zwangerschap, ziekte of loopbaanonderbreking worden niet verondersteld volgens een atypisch uurrooster te werken (vermits de vraag 33 in de NIS EAK naar het uurrooster op hen niet van toepassing is).

In dit hoofdstuk wordt nagegaan van de loontrekkenden de verdeling (volgens persoonskenmerken) over de diverse atypische arbeidsvormen (bv. x% van de 15-24-jarigen werkt tijdelijk, x% van de laaggeschoolden werkt deeltijds) en niet de verdeling van de arbeidsvorm per loontrekkende (bv. van alle werkenden in een tijdelijk contract is x% tussen 15 en 24 jaar, van alle deeltijds werkenden is x% laaggeschoold). Naar onderwijsniveau onderscheiden we met hoogstende een diploma LO (lager onderwijs), LSO (lager secundair onderwijs), HSO (hoger secundair onderwijs), HOKT (hoger onderwijs korte type) HOLT (hoger onderwijs lange type) en UNIV (universiteit).

Onder tijdelijke arbeid verstaan we elk contract dat niet van onbepaalde duur is (privé) of kadert in de vastheid van betrekking (overheid). Het wordt geoperationaliseerd op basis van het antwoord op de vraag 14 in de NIS EAK ‘Heeft u vast werk of tijdelijk werk?’. Deeltijdarbeid wordt geoperationaliseerd op basis van het antwoord van de respondent op de vraag 16 in de NIS EAK ‘Werkt u voltijds of deeltijds?’, en niet op basis van het effectief aantal uren dat men werkt. Afwijkende uren heeft betrekking op het feit dat men gedurende de referentiemaand (de referentie week + de 3 weken die eraan voorafgaan) niet steeds volgens eenzelfde uurrooster heeft gewerkt en de arbeidstijden dus van week tot week (of van dag tot dag) kunnen verschillen. Dit kan verschillende vormen aannemen zoals het werken in een ploegenstelsel (2,3, 4 of meer ploegen), in een systeem van variabele uurroosters (de werknemer kiest zelf het uurrooster), in een systeem van flexibele uurroosters (uurrooster wordt opgelegd door de werkgever), in een systeem van onderbroken uurroosters (bv. in 2 blokken, ‘de vroege’ en ‘de late’).

In dit hoofdstuk wordt het werken in ‘afwijkende werktijden’ begrepen als het avondwerk (19-23 uur), nachtwerk (23-5uur), zaterdagwerk en zondagwerk. Het gaat hier om loontrekkenden die aangeven gedurende de maand ooit in deze afwijkende werktijden te hebben gewerkt.We bespreken deze apart en ze worden niet in rekening gebracht om de globale omvang van atypische arbeid te bepalen. Dit doen we om praktische redenen. Aangezien bovenstaande afwijkende werktijden vervat zijn in de vormen van afwijkende uurroosters of ploegenarbeid zouden we te maken krijgen met dubbeltellingen.

De vergelijking van de de EAK-gegevens van 2000 met deze uit 1995 kan niet voor alle atypische arbeidsvormen gebeuren, en dus ook niet voor de totale omvang van atypische arbeid. De reden hiervoor is dat de vraagstelling (na de hervorming van de vragenlijst in 1999) verschilt. Wat betreft tijdelijke arbeid en deeltijdarbeid stelt zich geen probleem. We vergelijken 2000 met het voortschreidend gemiddelde van 1995 (het gemiddelde van 1994-1996). Afwijkende uren zijn echter niet vergelijkbaar. In 1995 werden afwijkende uren op weekbasis bekeken, in 2000 op maandbasis. Dit laatste geeft een correcter beeld van de omvang aangezien ‘toevalige’ afwijkingen tijdens de referentieweek worden geneutraliseerd. Ten tweede zijn ook de ‘redenen’ van afwijking veranderd in de vragenlijsten van 1995 en 2000. Ten derde wordt in 2000 het werken in ploegen expliciet tot het werken in afwijkende uurroosters gerekend, terwijl in de vragenlijst van 1995 nog apart werd gevraagd of men gewoonlijk/soms/nooit in ploegen werkt. De vergelijking tussen 1995 en 2000 van het aandeel loontrekkenden dat in ploegen werkt is dus onmogelijk. Aangezien in 1995 ploegenarbeid als een aparte vorm van atypische arbeid in de analyse werd weerhouden, kunnen we tevens afwijkende uren niet vergelijken (in 2000 wordt ploegenarbeid tot afwijkende uren gerekend) en moet de exacte vergelijking voor de globale atypische arbeid met de nodige nuance gebeuren.

De vergelijking van de afwijkende werktijden (avond, nacht,...) tussen 1995 en 2000 is wel mogelijk, ondanks het verschil in vraagstelling. In 2000 werd de frequentie van het weekendwerk, nacht- en avondwerk bevraagd. Iedereen die in de referentiemaand ooit in deze afwijkende tijdsregelingen heeft gewerkt (iedereen die iets anders dan nooit antwoord) werd weerhouden. In 1995 werd gevraagd of men soms, gewoonlijk of nooit in betreffende afwijkende tijdsregelingen werkt. Ook hier kunnen we de werknemers selecteren die ooit in afwijkende tijdsregelingen hebben gewerkt selecteren (nl. iedereen die iets andere dan ‘nooit’ antwoordde).