Ga verder naar de inhoud
Rapporten

De evolutie van de werkgelegenheid

20 dec. 2002 — W. Herremans - E. Stevens

Beschrijving

Jaarboek 'De arbeidsmarkt in Vlaanderen', editie 2002, hoofdstuk 9.

Samenvatting

Het totaal aantal jobs in het Vlaams Gewest blijft in stijgende lijn evolueren. Tussen 30 juni 2000 en 30 juni 2001 kwamen er maar liefst 42 500 arbeidsplaatsen bij. Net als de vorige jaren is de loontrekkende werkgelegenheid en meer bepaald het aantal jobs in loondienst de motor achter het positieve saldo. Hierbinnen realiseert de secundaire sector een licht herstel, zet de tertiarisering zich onverminderd voort en laat ook de quartaire sector een jobtoename noteren. Anno 2001 werd de Belgische economie echter zwaar getroffen door een vertraging van de wereldhandel. De impact van deze economische verzwakking laat zich ook voelen in de werkgelegenheid, zij het pas in de tweede jaarhelft. Bovendien situeren een aantal opmerkelijke falingen zich aan het einde van 2001. We zien dan ook dat de jaar-op-jaarevolutie van de werkgelegenheid eind 2001 en begin 2002 stagneert. Sectoraal bekeken is er vooral een aanzienlijke weerslag zichtbaar in de secundaire sector. De tertiaire sector kent een negatieve knik in het vierde kwartaal van 2001, maar komt die begin 2002 al weer te boven. De quartaire sector blijft een vaste waarde wat betreft de werkgelegenheidstoename en lijkt immuun voor de conjunctuurverzwakking.

Methodologie

In dit hoofdstuk over de evolutie van de werkgelegenheid (= het aantal jobs) focussen we op de evolutie van de ‘basiscomponenten van de werkgelegenheid’. De loontrekkende werkgelegenheid wordt hierbij geoperationaliseerd als de som van het aantal jobs in loondienst (RSZ) en het aantal vergoede helpers (RSVZ). De niet-loontrekkende werkgelegenheid bestaat dan uit de som van het aantal zelfstandigen in hoofdberoep (RSVZ) en het aantal niet-vergoede helpers (NIS EAK).

Voor het aantal jobs in loondienst is het cijfer voor 2001 niet vergelijkbaar met 2000 als gevolg van een aantal wijzigingen in de RSZ-statistieken. Daarom werd voor 2000 een gecorrigeerd cijfer berekend dat wel vergelijkbaar is met het aantal jobs in loondienst in 2001. We herhalen hieronder eerst de operationalisatie van elk van de vier componenten van de totale werkgelegenheid. Vervolgens lichten we de veranderingen in de RSZ-statistieken en de correcties voor 2000 toe.

9.1 De Vlaamse werkgelegenheid in vier componenten

De belangrijkste component van de loontrekkende werkgelegenheid is het aantal jobs in loondienst zoals geregistreerd bij de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (RSZ). Als basis geldt hier de gedecentraliseerde RSZ-statistiek m.b.t. 30 juni van elk jaar. In dit bestand wordt ook de aangifte van de jobs bij de provinciale en plaatselijke overheden geïntegreerd (het RSZPPO-bestand).

Een tweede (relatief kleine) component van de loontrekkende werkgelegenheid bestaat uit de vergoede helpers. Deze component wordt geoperationaliseerd op basis van het aantal bij het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekering der Zelfstandigen (RSVZ) geregistreerde helpers in hoofdbezigheid. Bij de RSVZ is een tijdreeks met het aantal helpers in hoofdbezigheid beschikbaar voor de periode van 31 december 1995 tot en met 31 december 2001. Op basis van deze gegevens wordt het aantal helpers in hoofdbezigheid op 30 juni berekend door telkens de som te maken van twee opeenvolgende jaren en deze som te delen door twee (31 december 2000 + 31 december 2001/2 = 30 juni 2001).

De belangrijkste component van de niet-loontrekkende werkgelegenheid is het aantal zelfstandigen in hoofdbezigheid zoals geregistreerd bij de RSVZ. Een tijdreeks voor de periode van 31 december 1995 tot en met 31 december 2001 is beschikbaar bij de RSVZ. Door telkens de som te maken van twee opeenvolgende jaren en vervolgens deze som te delen door twee, wordt een cijfer bekomen voor 30 juni van elk jaar (31 december 2000 + 31 december 2001/2 = 30 juni 2001, zie hoger).

De tweede component van de niet-loontrekkende werkgelegenheid is het aantal niet-vergoede helpers (voornamelijk meewerkende echtgenoten). Deze categorie wordt geoperationaliseerd op basis van de Enquête naar de Arbeidskrachten (EAK) van het Nationaal Instituut voor de Statistiek (NIS). Omwille van de beperkte omvang van deze groep (50 000 tot 60 000 in het Vlaams Gewest) vertoont dit enquête-resultaat relatief sterke schommelingen. Deze schommelingen worden deels opgevangen door het werken met voortschrijdende gemiddelden. Het aantal niet-vergoede helpers in 2000 wordt hierbij bepaald als het gemiddelde van het aantal niet-vergoede helpers in de EAK in 1999, 2000 en 2001. Vermits de resultaten van de EAK 2002 nog niet bekend zijn, is het aantal niet-vergoede helpers voor 2001 een voorlopig cijfer (het gemiddelde van 2000 en 2001)

9.2 Wijzigingen in de RSZ-statistiek

Het aantal jobs in loondienst in de gedecentraliseerde RSZ-statistiek op 30 juni 2001 is niet zonder meer vergelijkbaar met het aantal jobs op 30 juni 2000. De voornaamste oorzaak hiervan moet worden gezocht in de harmonisatie van de Nace-codes.

Om de onderlinge coherentie tussen de statistieken van de verschillende Belgische instellingen te vergroten, is een project opgestart dat er op gericht is om in alle statistieken eenzelfde onderneming steeds onder dezelfde activiteitstak onder te brengen. Nemen onder meer deel aan dit project: het Nationaal Instituut voor de Statistiek, de Nationale Bank van België, de BTW-administratie en de RSZ. Dit harmonisatieproject heeft tot gevolg dat de hoofdactiviteit van sommige werkgevers tussen 30 juni 2000 en 30 juni 2001 in de RSZ-statistieken is veranderd. Hoewel dit project vooral gevolgen heeft voor de gecentraliseerde statistiek, zijn er ook wijzigingen in de gedecentraliseerde statistiek, vooral voor werkgevers waarvan alle inrichtingen dezelfde activiteit uitvoeren.

Een tweede wijziging in de RSZ-statistieken betreft de jobs in het derde arbeidscircuit (DAC). Ingevolge een beslissing van de Vlaamse Regering en ingevolge het intersectoraal akkoord in de ‘social profit – Vlaamse Gemeenschap’ werden een 6 000 DAC-contracten omgezet in reguliere arbeidscontracten. Voordien trad de Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding (VDAB) voor deze DAC-jobs op als ‘derde betalende’.1 Vanaf 1 januari 2001 zijn het de organisaties zelf die optreden als werkgever waardoor deze ex-DAC-jobs nu wel ondergebracht kunnen worden in hun eigenlijke sector van tewerkstelling. Wat betreft het Vlaams Gewest gaat het hier om iets minder dan 3 200 jobs die allemaal verschuiven van de slecht gedefinieerde activiteiten (x) naar de maatschappelijke dienstverlening (q6).

Net zoals de vorige jaren zijn de gedecentraliseerde RSZ-cijfers van twee opeenvolgende jaren niet volledig vergelijkbaar omdat fusies en overnames in sommige sectoren ertoe leiden dat vestigingen verhuizen over de gewestgrenzen. Op deze manier verdwijnen er 500 jobs in de Vlaamse vervaardiging van kantoormachines, computers, audio-, video- en telecomapparatuur en even zoveel in de industriële reiniging. Langs de andere kant komen er zo’n 3 500 jobs bij in het Vlaams Gewest, waarvan het merendeel zich nu bevindt in de sector financiële diensten.

Tabel M9.1 geeft per WAV-sector een overzicht van alle administratieve verschuivingen die zich tussen 30 juni 2000 en 30 juni 2001 hebben voorgedaan, met telkens een aanduiding van de oorzaak van de verschuiving.

Hoe werden de tabellen in hoofdstuk 9 aangepast aan deze verschuivingen? Voor 30 juni 2001 werden steeds de originele cijfers van de RSZ overgenomen. Voor 30 juni 2000 werden de cijfers per sector herraamd. We illustreren de werkwijze aan de hand van een voorbeeld. Tussen 30 juni 2000 en 30 juni 2001 verschoven er 1 303 jobs van de textielsector naar de meubelindustrie. Daarnaast kwamen er 365 jobs bij in de textielsector, afkomstig van de chemiesector. De herraming van het aantal jobs in de textielsector werd als volgt berekend: het originele RSZ-cijfer van 2000 werd verminderd met het aantal jobs dat in 2000 ‘te veel’ werd geteld (1 303 jobs) en vervolgens vermeerderd (365 jobs) met het aantal jobs dat in 2000 ‘te weinig’ werd geteld (35 858 – 1 303 + 365 = 34 920).

We mogen er echter niet van uitgaan dat door deze correcties in hoofdstuk 9 de werkelijke evolutie wordt gepresenteerd, gezien de omvang van de verschuiving niet altijd exact gekend is en omdat we vermoedelijk niet alle verschuivingen hebben opgemerkt. We kunnen er wel van uitgaan dat de evolutie besproken in hoofdstuk 9 beter overeenstemt met de werkelijke evolutie van de sectorale werkgelegenheid dan op basis van de ongecorrigeerde RSZ-cijfers mogelijk zou geweest zijn.

9.3 De meer recente werkgelegenheidsevolutie

Zoals hoger reeds aangehaald, geldt als basis voor de evolutie van de Vlaamse jobs in loondienst de gedecentraliseerde RSZ-statistiek m.b.t. 30 juni van elk jaar.

Een meer recente evolutie van de Vlaamse jobs in loondienst kunnen we niet afleiden uit de beschikbare statistieken. Als indicatie kunnen we wel naar de jobs in loondienst in gans België kijken. Hiervoor gebruiken we de gecentraliseerde RSZ-statistiek m.b.t. de laatste dag van elk kwartaal, zoals gemeten op het einde van de zevende maand volgend op het verstrijken van het betrokken kwartaal. Aangezien de uiteindelijke fout omwille van de non-respons wordt teruggebracht tot minder dan 0,1% laten deze statistieken ons toe om te spreken van een volledige telling. 2 Let wel, de waarnemingssfeer van deze statistieken is beperkt tot de werknemers die moeten aangegeven worden aan de RSZ. Werknemers die onder de bevoegdheid vallen van andere socialezekerheidsinstellingen zijn dus niet opgenomen. Het betreft hier de werknemers tewerkgesteld door de plaatselijke en provinciale overheden (RSZPPO) en de zeelieden ter koopvaardij (HVKZ).

De verdeling naar sector op basis van de gecentraliseerde statistiek gebeurt volgens de hoofdactiviteit van de werkgever (de activiteit overeenkomstig het grootste omzetcijfer, of bij gebrek hieraan, de activiteit waaraan het grootste aantal werknemers deelneemt).(3) Deze statistieken gebruiken we in het hoofdstuk om de evolutie weer te geven van de Belgische jobs in loondienst naar hoofdsector voor de volgende periodes: 30 juni 2000 – 30 juni 2001, 30 september 2000 – 30 september 2001, 31 december 2000 – 31 december 2001. We stellen telkens grafisch de veranderingspercentages voor tussen de respectievelijke kwartalen in 2000 en 2001. Ook hier zorgen administratieve verschuivingen voor onduidelijke evoluties tussen de twee jaren en werden er correcties doorgevoerd voor harmonisaties, DAC-regularisaties, fusies en overnames. De gevolgde methode voor deze correcties is gelijkaardig aan de hogerbeschreven methode zoals toegepast op de gedecentraliseerde statistiek (zie paragraaf 9.2).

Voor het eerste kwartaal van 2002 kunnen we op het ogenblik van de redactie van het Jaarboek nog geen gebruik maken van een volledige telling. De evolutie tussen 31 maart 2001 en 31 maart 2002 ramen we daarom op basis van de Snelle Ramingen van de RSZ. De Snelle Ramingen zijn qua opzet identiek aan de zonet besproken trimestriële statistieken. Het enige verschil is dat het geen volledige telling betreft omdat er gemeten wordt op het einde van de 4de maand volgend op het verstrijken van het betrokken kwartaal. Met betrekking tot het gebruik moeten we ook twee verschillen benadrukken: (1) op deze gegevens werden geen correcties voor administratieve verschuivingen doorgevoerd en (2) de sectorale verdeling is gebaseerd op de sectie-codes uit de Nace-Bel-nomenclatuur en niet op de WAV-sectorindeling (zie verder) zoals bij alle andere tabellen.

9.4 WAV-sectorindeling

De twee belangrijkste componenten van de Vlaamse werkgelegenheid, zijnde het aantal jobs in loondienst op basis van het RSZ-bestand en het aantal zelfstandigen in hoofdberoep op basis van het RSVZ-bestand, worden ingedeeld in vier hoofdsectoren en 46 WAV-sectoren. De sectorindeling die hierbij wordt gehanteerd, kan hier worden geraadpleegd.


(1) De VDAB doet dit nog steeds voor de ongeveer 2 800 overblijvende DAC-ers.

(2) RSZ (2001), Loontrekkende tewerkstelling (RSZ) voor het derde kwartaal 2001, p. 7.

(3) Dit dus in tegenstelling tot de gedecentraliseerde statistiek waar de activiteit van de inrichting als basis genomen wordt.