Ga verder naar de inhoud
Rapporten Externe auteurs

De vroege uittrede uit de arbeidsmarkt

20 dec. 2003 — M. Elchardus - J. Cohen

Beschrijving

Jaarboek 'De arbeidsmarkt in Vlaanderen', editie 2003, hoofdstuk 12.

Samenvatting

Vlamingen leven steeds langer, maar gaan steeds vroeger op pensioen. Gemiddeld stoppen mannen effectief met werken tussen 56 en 57 jaar en vrouwen nog zo’n 10 jaar vroeger. Het hier gerapporteerde onderzoek brengt een aantal belangrijke oorzaken van die vroege arbeidsmarktexit aan het licht. Na leeftijd en geslacht blijken druk en verplichting vanwege de werkgever in grote mate verantwoordelijk te zijn voor de vroege uittrede. Van alle personen die tussen 45 en 65 jaar zijn gestopt met werken, is 43% verplicht gestopt. De tweede belangrijkste determinant van het vroege uitstappen is van financiële aard. Het beschikbare individuele inkomen, de subjectieve evaluatie met betrekking tot de financiële situatie na de pensionering, het aanvullend pensioen en de groepsverzekering en (in iets mindere mate) het huiseigendom, spelen allemaal een belangrijke tot zeer belangrijke rol.

Methodologie

1. Algemeen

De doelgroep van het onderzoek omvat de officiële inwoners van België, geboren in de periode van 1937 tot en met 1957. Zij waren in het onderzoeksjaar 2002 tussen 45 en 65 jaar oud. Op louter toevallige wijze werd uit die bevolking een steekproef getrokken van 10 100 personen. Middels een postenquête werden deze personen aangeschreven. Van 5 457 van hen werd een goed ingevulde en bruik­bare enquête ontvangen (Cohen, Elchardus &Mestdag, 2003)(1). De gegevens die hier worden gepresenteerd betreffen enkel de 3 203 respondenten uit het onder­zoek die woonachtig zijn in het Vlaams Gewest.

De vragen die we proberen te beantwoorden zijn: welke omstandigheden drijven Vlamingen uit de arbeidsmarkt, wat houdt hen gebeurlijk aan het werk? We zoeken op twee manieren naar een antwoord. Enerzijds door de personen tussen 45 en 65 jaar die nog werken te vergelijken met degenen die al definitief gestopt zijn met werken. Anderzijds door te achterhalen wat de leeftijd van uittrede heeft beïnvloed van degenen die reeds definitief zijn gestopt (maar minstens tot 45 jaar hebben gewerkt).

In eerdere buitenlandse onderzoeken naar de determinanten van de vroege pen­sionering worden pensioneringsintenties en pensioneringsgedrag wel eens door­een gehaspeld. Veel onderzoeken richten zich tot personen die nog aan het werk zijn en bevragen hen over hun plannen in verband met het pensioen (van Dalen & Henkens, 2000; Ekerdt & Kosloski, 1999; Nielsen, 1999; Simoens & Denys, 1997) Soms worden de gevonden effecten uit die onderzoeken dan (verkeerdelijk) geïn­terpreteerd als determinanten van de effectieve pensionering. Bovendien worden onderzoeken vaak uitgevoerd in één of enkele bedrijven (Hardy & Hazelrigg, 1999; Platman & Tinker, 1998) of spitsen ze zich toe op één beroepsgroep (Dorfman, 2000; Weiss, 1995) of statuut (van Dalen & Henkens, 2000; Henkens & Tazelaar, 1994). Andere onderzoeken gaan enkel bij personen die al op pensioen zijn na wat de factoren kunnen zijn die een rol hebben gespeeld in hun pensioen­beslissing. Soms worden de oorzaken van vroege pensionering zelfs geïnterpre­teerd aan de hand van een achterafbevraging van gepensioneerden over de rede­nen en de oorzaken van pensionering (Robertson, 2000; LBC-NVK, 1998).
Uit het onderzoek is onder meer gebleken dat er een groot verschil bestaat tussen de pensioenintenties, het feitelijk pensioneringsgedrag en wat mensen achteraf zelf aangeven als reden van pensionering (Elchardus, Cohen & Van Thielen, 2003a & Cohen, 2003c). Dwyer (2001) komt tot een gelijkaardige bevin­ding. Het is duidelijk dat men intenties, feitelijk gedrag en achteraf rationalisering van dat gedrag zorgvuldig van elkaar dient te onderscheiden. In deze bijdrage beperken we ons tot het uittredingsgedrag.

We onderzoeken de arbeidsmarktexit in ruime zin, eerder dan de pensionering in strikte zin. Een onderzoek naar dat laatste zou zich enkel richten tot de personen die in een (pre)pensioenstatuut zitten. Daarmee verliest men echter ontegenspre­kelijk een groot deel van de arbeidsmarktverlaters en een deel van de factoren die verantwoordelijk zijn voor de korte actieve fase uit het oog. Tussen 45 en 65 jaar bevindt ongeveer 25% van de mannen en 22% van de vrouwen die ooit gewerkt hebben zich in een (pre)pensioenstatuut. Nochtans is maar liefst 35% van de man­nen en 63% van de vrouwen die ooit hebben gewerkt reeds definitief uitgetreden. Een groot deel van de Vlaamse mannen en vooral vrouwen verlaat de arbeids­markt via andere stelsels zoals de werkloosheid, de zorg voor het huishouden, het onderwijs,… en belandt via die stelsels van niet-beroepsactiviteit in het pensioen. Terwijl de pensioenleeftijd een belangrijk gegeven is voor het pensioenstelsel, is de leeftijd waarop men definitief stopt met werken in menig opzicht sociologisch relevanter. Deze laatste indicator geeft beter weer hoelang mensen effectief werken. Wij willen daarom de arbeidsmarktexit in ruime zin onderzoeken. We zijn immers geïnteresseerd in de factoren die verantwoordelijk zijn voor de korte effectief actieve fase en bijgevolg ook voor de ongelijk verdeelde levensloop. Een beleid dat zich voorneemt een betere spreiding van de loopbaan te realiseren en de effectief actieve periode te verlengen, kan zich niet enkel richten op pensione­ringsgedrag, maar moet de vroege arbeidsmarktexit in het algemeen bestuderen. We onderzoeken dus de feitelijke uittredingsbeslissing van de personen tussen 45 en 65 jaar die niet meer werken (ongeacht in welk inactief stelsel ze zitten) en die aangeven niet meer uit te kijken of op zoek te zijn naar werk.

2. Actieven versus uittreders

Bij de eerste benaderingswijze gevolgd bij het onderzoek naar de determinanten van de vroege uittrede, worden de actieven en de uittreders met elkaar vergeleken. Tabel M12.1 (terug te vinden in de cijferbijlage van hoofdstuk 12) geeft het totale model van alle weerhouden kenmerken. Bij het schatten van het simultane model bleek dat een aantal variabelen een verschillend effect hebben bij mannen en vrouwen (interactie), daarom werd voor elke sekse een afzonderlijk model geschat. De kans te zijn uitgetreden wordt bij vrouwen voor 59% verklaard. Bij de mannen wordt 69% van de kans op uittrede verklaard. De verklaringskracht van het model is dus bijzonder groot. De geïdentificeerde factoren zeggen heel veel over de drijfveren van het vroege uittreden. De verkla­ringskracht van het model is iets groter voor mannen dan voor vrouwen. Dat is het gevolg van het feit dat vrouwen vroeger uittreden. Een aantal van hen is al voor de leeftijd van 45 jaar uitgetreden, waardoor de leeftijd na 45 jaar hun uit­trede in mindere mate verklaart dan bij de mannen.

3. Definitieve uittredeleeftijd

Bij de tweede benaderingswijze gevolgd bij het onderzoek naar de determinanten van de vroege uittrede, wordt voor de groep die reeds gestopt is met werken nagegaan welke factoren de effectieve uittredingsleeftijd hebben beïnvloed. We onderzoeken de redenen voor de arbeidsmarktexit niet door achteraf een verklaring van het gedrag te vragen aan de respondenten, wat te veel kansen op vertekening inhoudt (Elchardus e.a., 2003a), maar door de effectieve leeftijd van stoppen in verband te brengen met de kenmerken van hun leefsituatie op het ogenblik van de abeids­marktexit. Bovendien onderzoeken we de redenen van arbeidsmarktexit van per­sonen met een redelijk normale (i.e. volledige) loopbaan. We richten ons daarbij niet tot de personen die gestopt zijn met werken voor de leeftijd van 45 jaar. De groep die voor 45 jaar stopt heeft een zeer onvolledige loopbaan. Veelal, zo is reeds in voorgaande analyses gebleken (Elchardus e.a., 2003b), betreft het vrouwen die (in het klassieke rolmodel) op vroege leeftijd de rol van huisvrouw op zich nemen. Aangezien de leeftijd van uittrede de afhankelijke variabele is, is het weinig zinvol om de factoren te zoeken die de erg jonge uittredingsleeftijd hebben beïnvloed. De factoren die de zeer vroege uittrede kunnen verklaren hebben waarschijnlijk veel te maken met genderrollen.

De leeftijdsgrens van 45 jaar is uiteraard arbitrair. We hadden de grens bijvoor­beeld ook op 40 jaar kunnen leggen. In de keuze hebben we ons laten leiden door de afbakening die ook in de rapporten van de OESO werd gehanteerd (Blöndal & Scarpetta, 1998, Sonnet & Keese, 2002). Door die afbakening zouden we, zoals de OESO doet, ook kunnen gewagen van de leeftijd van effectief pensioneren. Zoals we eerder stelden duidt de leeftijd van pensioneren in strikte zin de leeftijd aan waarop men in een (pre)pensioenstelsel belandt. We richten ons echter niet enkel tot de personen in zo’n stelsel, maar ook tot de personen die tussen 45 en 65 jaar definitief zijn uitgetreden via werkloosheid, zorg voor het huishouden,… Voor de duidelijkheid hebben we het in de tekst liever over de leeftijd van uittrede. De lezer dient daarbij telkens rekening te houden met het gegeven dat het om de uit­trede na 45 jaar gaat. In de groep waarvan we de effectieve uittredingsleeftijd onderzoeken, werden personen die nooit hebben gewerkt vanzelfsprekend ook niet weerhouden. De uittredingsleeftijd heeft bovendien uiteraard enkel betrek­king op de respondenten die niet meer op zoek zijn naar werk (dus niet meer actief zijn). De totale onderzoekspopulatie voor de analyse van de effectieve leef­tijd van uittrede omvat hierdoor 524 mannen en 333 vrouwen.(2)

Tabel M12.2 (terug te vinden in de cijferbijlage van hoofdstuk 12) geeft het totale model van alle weerhouden kenmerken uit deze ana­lyse. De uittredingsleeftijd wordt aan de hand van dit model voor 33% verklaard. Dat is een stuk minder dan de verklaring van de uittredingskans, maar met de vastgestelde uittredingsleeftijd als afhankelijke variabele kan de invloed van leef­tijd - de sterkste determinant - dan ook niet worden nagaan. De analyse van de factoren die de waargenomen uittredingsleeftijd beïnvloeden bevestigt, ondanks de totaal verschillende benaderingswijze, in grote mate de bevindingen van de analyse waarin actieven en uittreders werden vergeleken. De invloed van geslacht, financiële kenmerken, gezondheid, statuut, arbeidskenmerken en loopbaanken­merken op de vroege uittrede wordt herbevestigd. Vrouwen(3) treden, rekening houdend met alle andere kenmerken, gemiddeld 1,65 jaar vroeger uit dan mannen. Wie een groepsverzekering had stopte gemiddeld 1,1 jaar later dan wie er geen had. Naarmate men minder een achteruitgang ervaart in de financiële situatie sinds de uittrede en men beter kan rondkomen met het gezinsbudget na de uittrede, wordt er vroeger gestopt met werken ((b=0,08). De evaluatie van de financiële toestand na de uittrede speelt dus duidelijk een rol. Ook het effect van het loon blijkt opnieuw. Per duizend euro dat men meer verdiende (in de laatste job) stopt men gemiddeld 0,56 jaar later met werken. Naarmate men in een slechtere gezondheid verkeert (vergeleken met leeftijdsgenoten) en meer hinder ondervindt van de gezondheid treedt men vroeger uit de arbeidsmarkt (b=-0,12). De verschillen tussen de statuten manifesteren zich opnieuw, vooral tussen ambtenaren en zelfstandigen enerzijds en de andere statuten anderzijds.(4) Perso­nen die in sterke mate zelf hun arbeidsuren en arbeidstijden kunnen bepalen en die redelijk autonoom beslissingen kunnen nemen over de taken die ze uitvoeren, stoppen op latere leeftijd met werken. Met de specifieke benaderingswijze, waarbij we de effectieve uittredingsleeftijd verklaren van de personen die minstens tot 45 jaar hebben gewerkt, lijkt het effect van de taak- en tijdssoevereiniteit zelfs sterker dan in de vorige analyse (b=0,11). Wie deeltijds tewerkgesteld is aan het einde van de loopbaan ten slotte, stopt gemiddeld 1,1 jaar later dan een voltijds werkende.

Bibliografie

Aan het einde van het hoofdstuk in het Jaarboek vindt u een overzicht van alle bibliografische verwijzingen die in het hoofdstuk zelf en in de methodologische bijlage gebruikt werden.


(1) Zie het technisch verslag van het onderzoek dat consulteerbaar is op de website www.vub.ac.be/TOR.

(2) De gemiddelde leeftijd van effectieve uittrede voor de afgebakende onderzoekspopulatie is 54,13 jaar. Het gaat hier duidelijk om een groep mannen en vrouwen die qua loopbaan bij elkaar aansluiten. De gemiddelde leeftijd van stoppen voor mannen en vrouwen ligt dan ook dicht bij elkaar (55,10 versus 52,60).

(3) Men moet hier rekening houden met het feit dat deze benaderingswijze enkel vrouwen met een vrij volledige loopbaan betreft.

(4) Ambtenaren treden gemiddeld 1,1 jaar later uit dan zelfstandigen. Dit heeft te maken met het feit dat we hier de groep onderzoeken die tussen 45 en 65 jaar is gestopt. De relatief geringe groep zelfstandigen die tussen deze leeftijden is gestopt bestaat vooral uit vrouwen (en wellicht vaak hulp van zelfstandigen). Globaal genomen treden zelfstandigen veel later uit dan de andere statuten. Vaak werken ze door tot 65 jaar of later. De personen uit andere statuten (werknemers uit privé-sector en personen die niet weten wat hun statuut was) stopten op hun beurt dan weer gemiddeld één jaar vroeger met werken dan de zelfstandigen.