Ga verder naar de inhoud
Rapporten

Eens allochtoon, altijd allochtoon? De socio-economische etnostratificatie in Vlaanderen

20 dec. 2005 — M. Tielens

Beschrijving

Jaarboek 'De arbeidsmarkt in Vlaanderen', editie 2005, hoofdstuk 7.

Samenvatting

Jarenlang was het thema van allochtonen op de arbeidsmarkt een moeilijk begaanbaar onderzoeksdomein, voornamelijk omwille van het gebrek aan betrouwbare gegevens. Een belangrijk probleem daarbij was en is nog steeds dat nagenoeg alle statistieken enkel een indeling naar nationaliteit bevatten, zodat genaturaliseerden niet afgezonderd kunnen worden. Een eerste uitgebreide statistische studie die dit euvel overwon was ‘De vreemde eend in de bijt, arbeidsmarkt en diversiteit’ van Verhoeven (2000). Verhoeven stelde vast dat er sprake is van een etnostratificatie op de Vlaamse en Brusselse arbeidsmarkt. De etnostratificatietheorie stelt dat etnische minderheden in een maatschappij voornamelijk omwille van hun afkomst meer risico lopen om terecht te komen in een specifiek segment van de arbeidsmarkt.

In dit hoofdstuk verruimen we het perspectief van een etnostratificatie op de arbeidsmarkt naar een socio-economische etnostratificatie.(1) We kijken niet enkel naar de personen die werk hebben, maar trachten te achterhalen of er sprake is van een etnostratificatie indien we de socio-economische positie (werkend, werkzoekend of niet-beroepsactief) van autochtonen en allochtonen analyseren. Voor een goed begrip van de rest van het hoofdstuk gaan we in een eerste deel in op de problemen die we tegenkomen bij het verzamelen van data over allochtonen. Vervolgens schetsen we een beeld van de multiculturele bevolking in Vlaanderen: wie en met hoeveel zijn de allochtonen? In de twee laatste delen beschrijven we de socio-economische stratificatie, in de eerste plaats aan de hand van verschillen in de socio-economische positie op een welbepaald moment en in de tweede plaats aan de hand van verschillen in socio-economische mobiliteit.


(1) Dit hoofdstuk kadert in het Agoraproject ‘Allochtonen op de arbeidsmarkt’, Federaal Wetenschapsbeleid.

Methodologie

Het databestand ‘Allochtonen op de arbeidsmarkt’ is een actualisering van een databestand dat door het departement sociologie van de K.U.Leuven werd aangevraagd in het kader van een VIONA-studie (Verhoeven, 2000). In deze studie werden álle allochtone werkzoekenden en niet-beroepsactieven met een RVA-uitkering en alle loontrekkenden gekend bij de RSZ op 30 juni 1997 uit de leeftijdsgroep van 18 tot en met 55 jaar uit de arrondissementen Antwerpen, Gent, Hasselt en Brussel betrokken. Door een koppeling aan het Rijksregister werd van elke Belg die aan de criteria van woonplaats, arbeidsmarktpositie en leeftijd beantwoordde nagegaan of hij of zij in het verleden een andere nationaliteit had. Was dat het geval dan werd die persoon weerhouden in de onderzoeksgroep als allochtone Belg, wat het mogelijk maakte om de genaturaliseerden als aparte onderzoeksgroep te beschouwen.
In het kader van een AGORA-project over de positie van allochtonen op de arbeidsmarkt werd aan de Kruispuntbank van de Sociale Zekerheid (KSZ) gevraagd om het hierboven beschreven databestand opnieuw te koppelen aan het Rijksregister en aan het Datawarehouse Arbeidsmarkt bij de KSZ (DWH) om zo meer gedetailleerde herkomst- en arbeidsmarktinformatie te bekomen. De koppeling aan het Rijksregister levert meer gedetailleerde informatie op over de genaturaliseerden. De informatie over de vorige nationaliteit stelt ons in staat de groep genaturaliseerden verder te verfijnen naargelijk de herkomstnationaliteit. Zo wordt het mogelijk om bijvoorbeeld Turkse vrouwen te vergelijken met genaturaliseerde vrouwen met een Turkse herkomst. Door de koppeling aan het in tussentijd gecreëerde DWH zijn ook heel wat meer arbeidsmarktgegevens voor de onderzoeksgroep beschikbaar dan in het oorspronkelijke databestand het geval was.

Toch blijft de waarschuwing die Verhoeven geeft met betrekking tot de beperkingen van de gegevens van kracht. De groep van allochtonen bestaat uit meer dan vreemdelingen en genaturaliseerden: door de invoering van het wetboek van nationaliteit in 1984 is iedereen wiens vader of moeder Belg is (al dan niet genaturaliseerd), bij geboorte automatisch Belg. In de statistieken zijn zij onopspoorbaar en zijn zij ‘autochtone’ Belgen, hoewel zij door naam, huidskleur en dergelijke mogelijke slachtoffers van indirecte of directe discriminatie blijven. Deze personen zullen ongeveer vanaf 2000 de arbeidsmarkt betreden zodat vanaf dan deze onderzoeksmethode niet meer alle personen met een vreemde herkomst op de arbeidsmarkt kan herkennen. Ons gegevensbestand heeft betrekking op het tweede kwartaal van 1998, hetgeen betekent dat voor dit rapport het probleem zich nog niet stelt.

Nieuw is dat ook de gegevens van de RSZ PPO (Plaatselijke en Provinciale Overheden) werden aangevraagd, alsook gegevens van de RSVZ, de zelfstandigen. Aan de RSVZ werd een steekproef aangevraagd van 50% van de niet-Belgen en 30% van de Belgen in de arrondissementen Antwerpen, Gent, Hasselt en Brussel op 31 december 1997. Van deze Belgen werd in het Rijksregister de herkomst nagegaan. Nieuw is ook dat we beschikken over gegevens vanaf het tweede kwartaal 1998 tot en met het tweede kwartaal van 2001.

In totaal gaat het om ongeveer 235 000 personen, met name 181 000 loontrekkenden en personen met een RVA-uitkering (dit is de oorspronkelijke steekproef van 1997) en de uitbreiding met 54 000 zelfstandigen bij de RSVZ. De verkregen data zijn vervolgens aangepast aan de criteria die gesteld waren bij de oorspronkelijke steekproef van 1997. Omdat het DWH pas informatie bevat vanaf 30 juni 1998 werd de arbeidsmarktsituatie op 30 juni 1998 in acht genomen in plaats van te kijken naar de arbeidsmarktpositie op het moment dat de steekproef werd getrokken (30 juni 1997). Om een correcte onderzoeksgroep te krijgen hebben we de onderzoeksgroep van 30 juni 1998 geherdefinieerd volgens de criteria waaraan ze op 30 juni 1997 moesten beantwoorden. Er zijn immers personen die tussen het tweede kwartaal van 1997 (tijdstip van de steekproef) en het tweede kwartaal van 1998 (tijdstip van de aangevraagde variabelen) gewijzigd zijn van situatie. Het belangrijkst zijn de personen die verhuist zijn in in 1998/2 niet meer in een van de geselecteerde arrondissementen wonen. Daarnaast zijn er personen waarvan we in 1998/2 geen socio-economische positie kunnen bepalen omdat de nomenclatuurcode ontbreekt. Tot slot zijn er nog personen die gewijzigd zijn van socio-economische positie: het gaat om loontrekkenden en uitkeringsgerechtigden in 1997/2 die in 1998/2 niet meer loontrekkend of uitkeringsgerechtigd zijn. Bij de zelfstandigen gaat het om personen die in 1997/4 zelfstandig waren, maar dat niet meer zijn in 1998/2. Bovendien bakenen we voor deze studie de zelfstandigen af tot de zelfstandigen in hoofdberoep (nomenclatuurcode n121 in het DWH), de zelfstandigen in bijberoep (n122) en de personen die naast hun voornaamste job als zelfstandige ook nog een bijkomende job in loondienst hebben (n142). Onder de code n142 vallen ook de personen die als voornaamste job helper in hoofdberoep zijn, met een bijkomende loontrekkende job. Hier zitten dus wel helpers in. Het gaat echter om een kleine groep, namelijk om 546 personen in Vlaanderen en 294 in Brussel. We houden geen rekening met helpers (n13).

Bovendien houden we geen rekening met personen die tussen 1997 en 1998 (telkens 31 december) veranderd zijn van nationaliteit. Dit doen we om de verhouding tussen genaturaliseerden en niet-genaturaliseerden correct te houden. Zo zijn er 7 711 personen die tussen 1997 en 1998 genaturaliseerd zijn (voornamelijk Marokkanen en Turken). Daarnaast zijn er 43 genaturaliseerden die een andere nationaliteit hebben aangenomen. We houden dus geen rekening met deze nationaliteitswijzigingen. Een ander argument om hiermee geen rekening te houden ligt in het feit dat de nationaliteitsgegevens telkens de situatie op 31 december betreffen. Gezien het eerste tijdstip waarop wij arbeidsmarktgegevens hebben 30 juni 1998 is, maakt het weinig verschil of we de nationaliteitsgegevens van 31 december 1997 of 1998 nemen.

De personen die niet meer voldoen aan de criteria worden uit de analyse gelaten, zodat we een onderzoeksgroep krijgen van 149 643 loontrekkenden en uitkeringsgerechtigden en 38 662 zelfstandigen.
Hierin zitten respectievelijk 17 970 en 29 735 ‘autochtone’ Belgen (Belgen die nooit een andere nationaliteit hebben gehad). Aanvankelijk wilden we deze Belgen als referentiegroep gebruiken, maar omdat zij (bij de loontrekkenden althans) getrokken zijn uit alle arrondissementen (en niet enkel uit Antwerpen, Hasselt, Gent en Brussel) kunnen we hen hiertoe niet gebruiken. Halen we deze Belgen uit de steekproef dan behouden we 140 600 personen.
In deze studie beperken we ons tot de personen wonend in de drie Vlaamse arrondissementen. We houden 46 954 loontrekkenden en uitkeringsgerechtigden en 3 171 zelfstandigen over, tesamen 50125 personen.