Ga verder naar de inhoud
Rapporten

Gezin en arbeid: een generatie (maakt het) verschil

20 dec. 2002 — K. Geurts

Beschrijving

Jaarboek 'De arbeidsmarkt in Vlaanderen', editie 2002, hoofdstuk 20.

Samenvatting

Uit voorgaande analyse komt naar voor dat bij vrouwen in het Vlaams Gewest de aanwezigheid van kinderen nog steeds blijkt samen te gaan met een lager werkzaamheidspeil.

De bewering van de OESO, dat in ons land de aanwezigheid van kinderen geen remmend effect meer zou hebben op de werkzaamheid van vrouwen, blijkt dus – althans voor het Vlaams Gewest – voorbarig. De cijfers in bijlage tonen dat de situatie in het Waals Gewest niet fundamenteel afwijkt van die in het Vlaams Gewest.

De OESO baseerde zich voor haar stelling op cijfers van de leeftijdsklasse 25-54 jaar. Uit onze analyse blijkt dat deze globale cijfers een misleidend beeld geven omdat ze sterk onderhevig zijn aan het gewicht van twee grote bevolkingsgroepen: enerzijds de jonge vrouwen met kinderen die een bijzonder hoog werkzaamheidsniveau behalen en anderzijds de oudere vrouwen zonder kinderen die een extreem lage werkzaamheid optekenen.

Uit de analyse kwamen een aantal typische patronen van arbeidsdeelname van Vlaamse vrouwen op de arbeidsmarkt anno 2000 naar voren.

Zo profileert de jongere generatie moeders (25-34 jaar) zich in ons gewest bijzonder sterk op de arbeidsmarkt; het aandeel werkende moeders in deze generatie, met een baan die weliswaar vaak deeltijdarbeid inhoudt, overstijgt ruimschoots dat van de leeftijdsgenoten in de buurlanden. Terwijl in de drie buurlanden een deel van de niet-werkende moeders herintreedt wanneer de kinderen ouder worden, is dit in Vlaanderen niet of nauwelijks het geval. Daardoor verdwijnt de ‘voorsprong’ van Vlaanderen op de buurlanden in de middelste leeftijdsklasse (35-44 jaar). Aan het andere eind van de leeftijdskolonne (45-54 jaar) vallen Vlaamse vrouwen op door hun lage participatie; deze oudere generatie sleept de erfenis van het verleden mee, met een zeer beperkte arbeidsdeelname in alle gezinsposities. Een laatste en opmerkelijke vaststelling heeft betrekking op het arbeidspatroon van mannen in combinatie met hun gezinsleven: vanaf de leeftijd van 50 jaar blijken enkel de mannen met inwonende kinderen een behoorlijk werkzaamheidspeil te behouden; in de overige groep neemt het aandeel werkenden een flinke duik. Economische overwegingen die samengaan met de aanwezigheid van (studerende) kinderen, lijken dan ook een belangrijke rol te spelen in het uittredepatroon van Vlaamse mannen.

Methodologie

De cijfers in hoofdstuk 20 zijn gebaseerd op twee bestanden van de Eurostat Labour Force Survey (LFS), een Europese databank die op haar beurt gebaseerd is op de diverse nationale enquêtes naar de arbeidskrachten (in België de Enquête naar de Arbeidskrachten – EAK – van het NIS). Het eerste LFS-bestand diende als basis voor alle tabellen en figuren in hoofdstuk 20, met uitzondering van figuur 20.5. Figuur 20.5 is gebaseerd op een tweede LFS-bestand.

20.1 Eerste LFS-bestand

Dient als basis voor alle tabellen en figuren behalve figuur 20.5

De bevolking wordt ingedeeld in 8 huishoudcategorieën:

1. alleenstaand,
2. inwonend bij de ouders,
3. samenwonend met partner,
4. samenwonend met partner en één kind,
5. samenwonend met partner en twee kinderen,
6. samenwonend met partner en drie of meer kinderen,
7. alleenstaand met kinderen,
8. anderen.

De typering van het huishoudtype gebeurt vanuit het perspectief van de referentiepersoon van het huishouden (meestal is dit de belangrijkste kostwinner in het huishouden). De aanduiding van de familieband (‘ouder’ – ‘kind’) staat los van de leeftijd van de kinderen; ook kinderen van de partner worden als ‘kinderen’ beschouwd. Zowel gehuwde als ongehuwde partners worden als ‘partner’ beschouwd. Alle categorieën met uitzondering van de ‘anderen’ zijn zuivere huishoudtypen, dit wil zeggen dat geen andere personen deel uitmaken van het huishouden dan degenen die de categorie aanduidt. Bijvoorbeeld: de ouders in het geval van een koppel met twee inwonende kinderen horen thuis in categorie 5. In geval één van de kinderen reeds het huis uit is, horen de ouders thuis in categorie 4. In geval het gezin eveneens een inwonende oma telt, zullen de ouders terug te vinden zijn in categorie 8.

In de figuren worden enkel de huishoudcategorieën opgenomen die binnen een geslacht en binnen de betreffende leeftijdsklasse minstens 5% van de bevolking uitmaken. De verdeling van de bevolking over de verschillende huishoudcategorieën per leeftijdsklasse vindt u in de cijferbijlage.

De berekening van de indicatoren in dit hoofdstuk gebeurt analoog aan de berekeningen elders in dit jaarboek. Let wel: het aandeel deeltijdarbeid wordt berekend als het aantal deeltijds werkenden ten opzichte van de som van het aantal deeltijds en het aantal voltijds werkenden. De werkenden waarvan het arbeidsregime ongekend is (vb. in België is dit het geval voor de zelfstandigen) worden in deze berekening buiten beschouwing gelaten. De seksekloof wordt berekend door de mannelijke werkzaamheidsgraad te delen door de vrouwelijke. In geval van een gelijk aandeel werkenden bij mannen en vrouwen bedraagt de seksekloof 1. Wanneer mannen een hogere werkzaamheidsgraad hebben dan vrouwen, is de seksekloof >1, wanneer vrouwen een hogere werkzaamheid hebben, is de seksekloof <1. Op deze wijze berekend, drukt de seksekloof het relatieve verschil uit tussen de werkzaamheid van mannen en vrouwen.

In de OESO-publicatie waarnaar in dit hoofdstuk verwezen wordt (Employment Outlook 2002, zie bibliografie; de data zijn eveneens gebaseerd op de LFS) wordt de seksekloof berekend als de mannelijke min de vrouwelijke werkzaamheidsgraad. Dit geeft als resultaat het absolute verschil tussen de mannelijke en vrouwelijke werkzaamheidsgraad.

Een tweede onderscheid tussen de WAV- en de OESO-cijfers heeft betrekking op de typering van de huishoudcategorieën. De OESO neemt voor de categorie ‘1 kind’ en ‘2 of meer kinderen’ de vrouwen in aanmerking die samenwonen met één, respectievelijk twee of meer kinderen onder de 15 jaar (ongeacht de verdere samenstelling van het huishouden) en voor de categorie ‘geen kinderen’ alle overige vrouwen. Dit betekent bijvoorbeeld dat alle vrouwen met inwonende kinderen ouder dan 15 jaar terechtkomen in de categorie ‘geen kinderen’.

Ondanks de analoge berekeningswijze kunnen de cijfers voor het Vlaams Gewest (en voor België) in dit hoofdstuk lichtjes afwijken van die in de andere hoofdstukken. Hiervoor bestaan twee redenen:

1. de cijfers in dit hoofdstuk zijn gebaseerd op data uit de LFS, terwijl deze in de andere hoofdstukken rechtstreeks gebaseerd zijn op de Belgische EAK. Aangezien Eurostat (kleine) correcties uitvoert op de door de landen toegeleverde data, kunnen de gegevens uit beide bestanden lichtjes afwijken.

2. de in dit hoofdstuk gebruikte LFS-data (Eurostat) hebben betrekking op het tweede kwartaal van het betreffende jaar, terwijl de elders in dit jaarboek gebruikte EAK-data een gemiddelde zijn van de vier kwartalen. Om de sterke schommelingen tussen de tweede-kwartaal-resultaten te corrigeren, werken we voor België en de gewesten met voortschrijdende gemiddelden, dit wil zeggen dat de resultaten voor een bepaald jaar gebaseerd zijn op het gemiddelde van dat jaar en de twee jaren ervoor; bijvoorbeeld, de data voor 2000 worden verkregen door de som te nemen van 1998, 1999 en 2000 en deze te delen door 3.

20.2 Tweede LFS-bestand

Dient als basis voor figuur 20.5.

Het tweede LFS-bestand deelt de bevolking in naar de aanwezigheid van kinderen in het huishouden en de leeftijd van het jongste kind. In dit bestand worden enkel de personen jonger dan 15 jaar beschouwd als kinderen. De cijfers voor het Vlaams Gewest (en België) hebben betrekking op het gemiddelde van de vier kwartalen van het betreffende jaar (2001). Wat de andere landen betreft slaan de gebruikte cijfers op het tweede (Nederland en Duitsland) of het eerste (Frankrijk) kwartaal van 2001.