Ga verder naar de inhoud
Rapporten

Halverwege Lissabon: ook de niet-beroepsactieven?

30 nov. 2006 — E. Stevens - M. Tielens

Beschrijving

Samenvatting

Dit rapport bestaat uit drie delen en begint met een doorlichting van de gebruikte bron, met name de Enquête naar de Arbeidskrachten van de FOD Economie – Algemene Directie Statistiek. We gaan na hoe de bron is opgebouwd, welke thema’s aan bod komen en wat de beleidsrelevantie ervan is voor arbeidsmarktonderzoek.

In het tweede deel plaatsen we Vlaanderen op de Europese kaart. De Europese doelstellingen die sinds de top van Lissabon voor 2010 geambieerd worden, laten zich vooral vertalen in een verhoging van de werkzaamheidsgraad: globaal streeft Europa ernaar 70% van de bevolking op arbeidsleeftijd aan het werk te krijgen, bij vrouwen is het mikpunt 60% en bij de ouderen gaat het om 50%. Naast werkzaamheid krijgt ook het onderwijsniveau van de bevolking de nodige aandacht. Het diploma waarmee de arbeidsmarkt betreden wordt, is immers een cruciale factor in het vinden van een job. Drie belangrijke Lissabondoelstellingen op dit vlak zijn het opkrikken van het aandeel jongeren met minstens een diploma van het hoger secundair onderwijs tot 85%, het terugdringen van de ongekwalificeerde uitstroom tot 10% en het verhogen van de deelname aan levenslang leren tot 12,5% en dit alles tegen 2010. De hamvraag van het tweede deel van voorliggend eindrapport is in welke mate het Vlaams Gewest in 2005 – halverwege Lissabon – op koers ligt om deze streefdoelen te halen.

Deel drie focust op het niet-beroepsactieve segment van de arbeidsmarkt. Willen we het aandeel werkenden in de bevolking verhogen, is het belangrijk een zicht te krijgen op de drempels die niet-beroepsactieven ervan weerhouden de stap naar de arbeidsmarkt te wagen. Daartoe bekijken we voor verschillende leeftijdsgroepen de aard van de niet-beroepsactiviteit, het arbeidsverleden, de arbeidswens en de redenen voor niet-beroepsactiviteit.

Methodologie

1. Lissabondoelstellingen

Werkzaamheidsgraad

De werkzaamheidsgraad wordt berekend als het aandeel werkenden in de bevolking op arbeidsleeftijd en toont zo de mate waarin de bevolking aan het werk is. De werkzaamheidsgraad wordt in het eindrapport berekend voor alle 15- tot en met 64-jarigen, voor de vrouwen van deze leeftijd en voor de ouderen, namelijk de bevolking van 55 tot en met 64 jaar. Zowel voor België en de gewesten als voor Europa gaat het om jaargemiddelden.

Gekwalificeerde jongeren

Het aandeel gekwalificeerde jongeren wordt berekend als het aandeel jongeren van 20 tot en met 24 jaar dat minstens middengeschoold is. Iemand is middengeschoold wanneer hij of zij een diploma van het hoger secundair onderwijs op zak heeft. Hiertoe horen ook zij die een post-secundaire niet-hoger diploma behaalden. Er worden nog twee andere onderwijsniveaus onderscheiden: laaggeschoolden worden gedefinieerd als diegenen die maximaal een diploma lager secundair onderwijs op zak hebben en hooggeschoolden vervolledigden een opleiding aan een hogeschool (korte of lange type) of aan een universiteit. Tot deze laatste groep behoren ook de personen die een voortgezette opleiding volgden of doctoreerden.

Ongekwalificeerde uitstroom

Voor de Europese lidstaten wordt de ongekwalificeerde uitstroom berekend als het aandeel jongeren van 18 tot en met 24 jaar die maximaal een diploma van het lager secundair onderwijs behaalden en die geen opleiding volgden in de referentieperiode van vier weken.

Voor België en de gewesten gaat het bij de ongekwalificeerde uitstroom om alle laaggeschoolden die geen opleiding volgden in het reguliere onderwijs, noch buiten het reguliere onderwijs (Q79=3 EN Q82=2) en om de laaggeschoolden die vragen Q79 en bijgevolg ook Q82 mochten overslaan (Q79=blanco) omdat ze geen student of leerling waren in de laatste 12 maanden (Q73=2) noch deelnamen aan cursussen, seminaries, conferenties etc buiten het reguliere onderwijs in de laatste 12 maanden (Q74=2) noch kennis vergaarden via zelfstudie in de laatste 12 maanden (Q75=2).

Deelname aan opleiding

Voor België en de gewesten wordt de deelname aan opleiding berekend als het aandeel van de bevolking van 25 tot en met 64 jaar dat in de referentieperiode van vier weken deelnam aan een opleiding in het reguliere onderwijs (Q79=1), student/leerling in vakantie was (Q79=2) of geen opleiding volgde in het reguliere onderwijs, maar wel buiten het reguliere onderwijs (Q79=3 EN Q82=1).

Voor Europa wordt de deelname aan opleiding berekend als het aandeel van de bevolking van 25- tot en met 64 jaar dat in de referentieperiode van vier weken deelnam aan een opleideng.

2. Trendniveau van de werkzaamheidsgraad

Het trendniveau van de werkzaamheidsgraad geeft een voortschrijdend gemiddelde van de werkzaamheidsgraad van de laatste vier kwartalen. Het gemiddelde is voortschrijdend omdat het oudste kwartaal telkens vervangen wordt door een nieuw beschikbaar kwartaal. In het vierde kwartaal bestaat het trendniveau uit de vier kwartalen van een kalenderjaar, wat overeenkomt met het gemiddelde van dat jaar.

3. De werkzaamheidsgraad in voltijdse equivalenten

Voor de berekening van de werkzaamheidsgraad in voltijdse equivalenten (VTE) wordt ten eerste het arbeidsvolume van iedere respondent berekend volgens de internationaal geldende Eurostat-definitie. Hierbij wordt het totaal gepresteerde arbeidsvolume van de eerste en dat van een eventuele tweede job samengeteld.

We overlopen kort de assumpties van deze Eurostat-definitie. Het aantal uren dat in de eerste job wordt gewerkt, wordt gelijkgesteld met het aantal uren dat ‘gewoonlijk’ wordt gepresteerd. Indien dit niet bekend is valt men terug op het aantal uren dat tijdens de referentieweek ‘werkelijk’ werd gepresteerd in de eerste job. Indien de respondent geen van beide antwoorden gaf, dan wordt het gemiddeld aantal uren genomen dat gewoonlijk werd gewerkt door respectievelijk voltijds werkenden, deeltijds werkenden, of (indien het arbeidsregime eveneens niet is gekend) het totaal aantal werkenden. Bij personen met een tweede job neemt men het aantal uren dat ‘werkelijk’ werd gepresteerd voor deze tweede job. Indien dat aantal niet is gekend, wordt ondersteld dat de respondent voor deze tweede job het gemiddeld aantal uren dat gepresteerd wordt door andere respondenten met een tweede betrekking werkte. Dit arbeidsvolume wordt vervolgens voor een bepaalde leeftijdsgroep (15-64 jaar) in een bepaalde geografische omschrijving (Vlaanderen) opgeteld. Op die manier kennen we het totaal gepresteerde arbeidsvolume. Vooraleer het arbeidsvolume af te zetten tegenover de totale bevolking op arbeidsleeftijd, wordt het gedeeld door de maat van één voltijds equivalent. Eurostat gebruikt per leeftijdscategorie en geslacht het gemiddeld aantal uren dat wordt gepresteerd in een voltijdse job. Deze maat is niet dezelfde voor de verschillende categorieën en varieert van land tot land. Om vergelijkbaarheidsredenen gebruiken wij hier steeds dezelfde maat voor een voltijds equivalent: de gemiddelde contractuele arbeidsduur van voltijds loontrekkenden in Vlaanderen anno 2005. Deze komt overeen met 37,1 uren per week. Om de werkzaamheidsgraad in VTE te bekomen, delen we dus ten eerste het totaal gepresteerde arbeidsvolume door 37,1 en delen we de uitkomst daarvan door de totale bevolking in de gekozen leeftijdscategorie (15-64 jaar) voor de gekozen geografische omschrijving (Vlaanderen) en vermenigvuldigen we dit met honderd.

4. Ongelijkheidsmaten

De vier ongelijkheidsmaten werkzaamheid worden als volgt gedefinieerd:

De seksekloof wordt berekend door de werkzaamheidsgraad van de mannen van 25 tot en met 64 jaar te delen door de werkzaamheidsgraad van vrouwen van 25 tot en met 64 jaar. Een seksekloof van 1,32 bijvoorbeeld wil zeggen dat de werkzaamheidsgraad van mannen 32% hoger ligt dan de werkzaamheidsgraad van vrouwen.

De generatiekloof wordt berekend door de werkzaamheidsgraad van de 25- tot en met 44-jarigen te delen door de werkzaamheidsgraad van de 45- tot en met 64-jarigen. Een generatiekloof van 1,57 bijvoorbeeld wil zeggen dat de werkzaamheidsgraad van middelste leeftijdsgroep 57% hoger ligt dan de werkzaamheidsgraad van de ouderen.

De onderwijskloof wordt berekend door de werkzaamheidsgraad van de midden- en hooggeschoolden van 25 tot en met 64 jaar te delen door de werkzaamheidsgraad van de laaggeschoolden van 25 tot en met 64 jaar. Een onderwijskloof van 1,61 bijvoorbeeld wil zeggen dat de werkzaamheidsgraad van midden- en hooggeschoolden 61% hoger ligt dan de werkzaamheidsgraad van laaggeschoolden.

De nationaliteitskloof wordt berekend door de werkzaamheidsgraad van de Belgen en onderdanen van andere EU-lidstaten van 25 tot en met 64 jaar te delen door de werkzaamheidsgraad van personen met een niet-Europese nationaliteit van 25 tot en met 64 jaar. Een nationaliteitskloof van 1,86 bijvoorbeeld wil zeggen dat de werkzaamheidsgraad van Europeanen 86% hoger ligt dan de werkzaamheidsgraad van niet-Europeanen.