Ga verder naar de inhoud
Rapporten

Hop Job Hoera!

20 dec. 2003 — M. Tielens

Beschrijving

Jaarboek 'De arbeidsmarkt in Vlaanderen', editie 2003, hoofdstuk 9.

Samenvatting

Sommige personen vinden op een dag de job van hun leven, anderen een job voor even. Dat resulteert in heel wat jobmobiliteit op de arbeidsmarkt. Het zijn vooral jongeren die van job veranderen; de verschillen tussen mannen en vrouwen en tussen laag- en hogergeschoolden zijn eerder beperkt. De werknemers van de quartaire sectoren zijn beduidend minder mobiel dan die uit andere sectoren; de loontrekkenden uit de tertiaire sectoren zijn het meest mobiel. Het grootste deel van de personen die van job veranderen, blijft binnen de eigen sector werkzaam. Toch zijn er ook enkele belangrijke stromen zichtbaar tussen welbepaalde sectoren, en dat in beide richtingen: sectoren geven en nemen van andere sectoren. Het valt wel op dat werknemers die van job en sector veranderen vaak verhuizen naar een verwante sector.

Globaal genomen geeft 45% van de jobmobiele Vlamingen expliciet aan vrijwillig van job te zijn veranderd en 24% zegt expliciet onvrijwillig jobmobiel te zijn geweest. We zien dat mannen iets meer dan vrouwen op eigen initiatief van job veranderen en dat vrouwen vaker jobmobiel zijn als gevolg van het aflopen van het contract. Het aandeel dat onvrijwillig van job verandert, stijgt met de leeftijd en is bovendien aanzienlijk groter bij laaggeschoolden.

Methodologie

1. Wie zijn de jobhoppers?

Om jobmobiliteit te berekenen naar geslacht, leeftijd en onderwijsniveau baseren we ons op de Enquête naar de Arbeidskrachten (EAK) van 2002. De meest voor de hand liggende manier om mobiliteit te meten is door twee vragen uit de enquête met elkaar te kruisen, enerzijds de subjectieve vraag naar de huidige arbeidsmarktsituatie (Q81) en anderzijds de subjectieve retrospectieve vraag naar de arbeidsmarktsituatie één jaar voor de enquête (voor personen zonder betrekking vraag 59 en voor personen met een betrekking vraag 65).

Om de analyses op de EAK-gegevens doorzichtiger te maken nemen we een aantal antwoordcategorieën samen zodat we komen tot vier segmenten: het werkende segment, het werkzoekende segment, het niet-beroepsactieve segment en het onderwijssegment (zijnde de studenten en mensen in opleiding). Tot het werkende segment behoren degenen die op vraag 81 antwoordmogelijkheden 1 of 2 hebben geantwoord en voor de situatie een jaar geleden degenen die op vraag 59 antwoordmogelijkheid 1 hebben geantwoord of op vraag 65 mogelijkheden 1 of 2. Tot het werkzoekende segment behoren degenen die hebben geantwoord ‘M_is/was werkloos’ (voor vraag 81 en 65 antwoord 6; voor vraag 59 antwoord 5). Het onderwijssegment zijn zij die hebben geantwoord ‘M_ is/was leerling/ student/ in beroepsopleiding’ (voor vraag 81 en 65 antwoord 3; voor vraag 59 antwoord 2). De rest behoort tot het niet-beroepsactieve segment.
Op basis van deze vragen kan een matrix worden opgesteld. Personen die antwoorden dat ze in 2001 een andere betrekking hadden dan in 2002 (Q65=2) worden als jobmobiel (1) beschouwd. De jobmobiliteitsgraad is dan gelijk aan (1)/(18)*100

2. In welke sectoren zitten de jobhoppers?

Willen we kijken in welke sectoren de werknemers het meest mobiel zijn, dan staat ons in de gedaante van het Datawarehouse Arbeidsmarktgegevens een erg uitgebreide administratieve databank ter beschikking om jobmobiliteit van de loontrekkenden op sectorniveau te analyseren.1 De analyse is gebaseerd op basistoepassing 9 van het Datawarehouse. In deze basistoepassing wordt de populatie beperkt tot de personen die loontrekkend zijn in hun voornaamste betrekking (nomenclatuur posities 1.1 en 1.4.1 exclusief 1.1.1.1.5, de PWA’ers) gedurende de hele beschouwde periode. Deze toepassing omvat twee deeltoepassingen. Toepassing 9.I. verdeelt de loontrekkende inwoners tot op niveau arrondissement en schetst de jobmobiliteit tussen twee opeenvolgende kwartalen. Toepassing 9.II verdeelt de loontrekkende inwoners tot op gewest en omvat twee meetmomenten waarbij, uitgaande van de loontrekkende populatie in een kwartaal van een jaar, de situatie van deze populatie in hetzelfde kwartaal van het daaropvolgende jaar wordt weergegeven zodat jaar-op-jaarmobiliteit kan worden gemeten.

Alhoewel het principe van jobmobiliteit vrij duidelijk is, geldt dat niet voor het meten ervan op basis van administratieve bronnen. Er doen zich problemen zowel bij het meten van een ‘job’ als bij het meten van ‘mobiliteit’.

Hoe meten we een ‘job’? De statistische eenheid van het DWH is de ‘persoon’ met een uniek identificatienummer (INSZ). Van de loontrekkenden hebben we gegevens over hun juridische werkgever(s) (stamnummer). Een loontrekkende ‘job’ wordt in het DWH dan een combinatie van een werknemer (INSZ)-werkgever (stamnummer). In basistoepassing 9 wordt er voor personen met meerdere jobs enkel gekeken naar de belangrijkste job zodat per persoon en per kwartaal één werkgever-stamnummer correspondeert.

Hoe meten we ‘mobiliteit’? Iemand wordt als jobmobiel beschouwd wanneer hij verandert van job. Maar gezien we een job definiëren obv de combinatie werknemer-werkgever concipiëren we jobmobiliteit niet als een verandering van job, maar als een verandering van werkgever. Als de werknemer gelinkt wordt aan een andere werkgever dan is er sprake van jobmobiliteit. Daarbij moeten enkele belangrijke opmerkingen worden gegeven. In de eerste plaats wordt een werknemer die bij dezelfde werkgever verandert van job niet als jobmobiel gemeten. Het Datawarehouse laat enkel toe veranderingen van werkgever te meten. In de tweede plaats zijn de RSZ- en de RSZPPO-data gecentraliseerde gegevens, wat betekent dat er geen gegevens zijn over de lokale bedrijfseenheden, maar dat de juridische werkgever (stamnummer) de invalshoek is. Indien de werkgever meerdere bedrijfszetels heeft en/of meer dan één activiteit uitoefent, wordt de geografische ligging van de voornaamste bedrijfszetel en/of de hoofdactiviteit gebruikt. Bovendien duikt bij het gebruik van administratieve bestanden om mobiliteit te meten onvermijdelijk het probleem van ‘administratieve’ mobiliteit op. Dat gebeurt wanneer het stamnummer van de werkgever wijzigt om administratieve of economische redenen (bijvoorbeeld als gevolg van een fusie of een overname). Zonder dat de werknemer van job verandert wijzigt zijn unieke relatie werknemer (INSZ)-werkgever (stamnummer) relatie zodat ze (onterecht) als jobmobiel worden beschouwd.

Teneinde deze collectieve transities (door wijziging van het stamnummer van werkgever) uit te sluiten werd een algoritme ontwikkeld dat toelaat een onderscheid te maken tussen ‘geen mobiliteit’, ‘collectieve mobiliteit’ en ‘individuele mobiliteit’. Dat algoritme wordt toegepast op alle loontrekkenden (RSZ + RSZPPO) exclusief de werkenden in een ‘speciaal’ arbeidsregime. Het gaat hier immers om prestaties als seizoensarbeider of als werknemer bij tussenpozen (bv. tijdelijk werk, interimarbeid). Deze werknemers zijn per definitie erg mobiel en zouden een oververtekening geven van de ‘klassieke’ jobmobiliteit. Vandaar dat we ze als een aparte categorie beschouwen.

De idee is dat indien een bepaalde transitie (van stamnummer x naar stamnummer y) tussen twee kwartalen door 20 of meer personen wordt gemaakt er sprake is van een collectief fenomeen (bijvoorbeeld een overname). Indien een werknemer een transitie maakt die wordt gedefinieerd als een collectief fenomeen krijgt deze werknemer in het respectievelijke kwartaal code ‘C’. Indien de werknemer een ‘echte’, individuele transitie (een transitie die door minder dan 20 personen wordt gemaakt) maakt krijgt hij code ‘I’. Indien er geen mobiliteit is dan krijgt hij code ‘Q’.

De werknemers die uit of naar een ‘speciaal’ arbeidsregime stromen krijgen een mobiliteitscode ‘S’. Op de werkenden in een speciaal regime wordt het algoritme niet toegepast.

Een probleem dient zich aan bij de tabellen waarin de mobiliteit over een periode van een jaar wordt belicht. Er worden variabelen (bv. leeftijd, nace-code) opgenomen van het uitgangskwartaal en van hetzelfde kwartaal een jaar later. Voor dat laatste kwartaal wordt een mobiliteitsvariabele gegeven. Maar we kunnen niet zomaar de mobiliteitsvariabele van het laatste kwartaal geven (nl. o.b.v. de mobiliteit tussen het vierde en het vijfde kwartaal) De mobiliteitsvariabele moet het resultaat zijn van de mobiliteitsgeschiedenis tijdens de voorbije vijf kwartalen. Dat gebeurt volgens volgende hiërarchie: I > S > C > Q

Indien de werknemer in een van de beschouwde kwartalen individueel mobiel is geweest dan is de mobiliteitscode sowieso ‘I’. Indien de werknemer tijdens een kwartaal in een speciaal arbeidsregime heeft gewerkt zal hij voor een of meerdere kwartalen een mobiliteitscode ‘S’ krijgen waardoor zijn uiteindelijke mobiliteitscode ook ‘S’ is, tenzij hij ook individueel mobiel is geweest (dan krijgt hij ‘I’). Indien de werknemer een collectieve transitie heeft meegemaakt krijgt hij code ‘C’ tenzij hij ook in een speciaal regime heeft gewerkt (dan krijgt hij ‘S’) en/of individueel mobiel is geweest (dan krijgt hij ‘I’). Indien een werknemer geen transitie heeft gemaakt dan krijgt hij ‘Q’, tenzij hij in een speciaal regime heeft gewerkt (dan krijgt hij ‘S’).

Om de jobmobiliteitsgraden (op jaarbasis) te berekenen hebben we gebruik gemaakt van basistoepassing 9_II. Daartoe hebben we enkel de personen geselecteerd die code ‘I’ hebben gekregen. In deze basistoepassing is de nacecode van de werkgever gekend tot op drie digits. Die zijn gegroepeerd tot de WAV-sectorindeling. Deze is gebaseerd op de Nace-Bel activiteitennomenclatuur.

Deze basistoepassing laat toe een gelijkaardige mobiliteitsmatrix te berekenen (per WAV-sector). Op die manier kunnen we dezelfde jobmobiliteitsgraad berekenen als die op basis van de EAK.

3. Tussen welke sectoren wordt er gehopt?

Ook hier hebben we gebruik gemaakt van het Datawarehouse, en wel van de basistoepassing 9_I over de jobmobiliteit op kwartaalbasis. Van alle jobmobiele personen (code ‘I’) tussen twee kwartalen van het jaar 2000 (som van alle personen die jobmobiel zijn geweest tussen het vierde kwartaal 1999 en het eerste kwartaal van 2000; tussen het eerste en tweede kwartaal van 2000; tussen het tweede en derde kwartaal van 2000; tussen het derde en het vierde kwartaal van 2000; de gegevens zijn telkens ontsloten op de laatste dag van het kwartaal) hebben we geanalyseerd tussen welke sectoren hij of zij jobmobiel is geweest.

We kunnen per sector zowel uitstroomgraden (het aandeel jobmobiele loontrekkenden in sector x dat een kwartaal later in sector y werkt) berekenen als instroomgraden (het aandeel jobmobiele loontrekkenden in sector y dat een kwartaal eerder in sector x werkte). Op die manier wordt duidelijk tussen welke sectoren de grootste stromen plaats vinden. Het gemiddeld aantal personen (absoluut) dat per kwartaal mobiel is geweest tussen sector x en sector y is gelijk aan de som gedeeld door vier van alle personen die mobiel zijn geweest tussen deze sectoren tussen het vierde kwartaal 1999 en het eerste kwartaal van 2000; tussen het eerste en tweede kwartaal van 2000; tussen het tweede en derde kwartaal van 2000; tussen het derde en het vierde kwartaal van 2000.

4. Waarom een andere job?

Hier maken we opnieuw gebruik van de EAK. Er is informatie beschikbaar over het feit of mensen hun vorige betrekking al dan niet op eigen initiatief hebben verlaten. Vraag 67 van de enquête luidt: ‘Wat is de belangrijkste reden waarom M_ zijn/haar vorige betrekking heeft beëindigd of onderbroken?’. De vraag wordt gesteld aan de respondent die de voorbij acht jaar haar/zijn laatste betrekking heeft verlaten of onderbroken, of aan de respondent die tijdens de voorbije 12 maanden van betrekking is veranderd. De mogelijke antwoordcategorieën zijn:

00 terbeschikkingstelling voorafgaand aan het pensioen
01 pensioen (om andere dan economische of gezondheidsredenen)
02 brugpensioen om economische redenen
03 ontslag of afschaffing van de betrekking
04 ziekte of gehele of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid
05 het aflopen van een contract van bepaalde duur
06 de sluiting van de onderneming
07 zorg voor eigen kinderen opnemen
08 andere persoonlijke of familiale redenen
09 zelf ontslag genomen
10 het volgen van onderwijs of een opleiding
11 andere redenen (omschrijven)

We kunnen de diverse mogelijke antwoordcategorieën opdelen in vier groepen. De onvrijwillige mobiliteit omvat personen die van job zijn veranderd omwille van ontslag, de afschaffing van de betrekking of sluiting van de onderneming en een kleine groep wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid. Daarnaast zijn er personen die op eigen initiatief jobmobiel zijn. Zij geven aan zelf ontslag te hebben genomen; een klein aandeel daarvan doet dat expliciet om de zorg voor de eigen kinderen op te nemen of om andere persoonlijke dan wel familiale redenen. Een derde groep zijn degenen waarvan het contract van bepaalde duur is afgelopen. Daar kunnen zowel personen inzitten van wie het contract op eigen initiatief niet wordt herlengd dan wel op initiatief van de werkgever, vandaar dat we ze als een aparte groep beschouwen. Een laatste groep zijn de (ongedefinieerde) andere redenen.

Om zicht te krijgen op de reden van jobmobiliteit selecteren we enkel de personen die jobmobiel zijn geweest (de cel (1) in de mobiliteitsmatrix hierboven; dat zijn de respondenten die op vraag 65 antwoord 2 hebben gegeven).


(1)Voor meer informatie over het Datawarehouse verwijzen we naar de methodologie van hoofdstuk 14 en 15 of naar de website van de Kruispuntbank Sociale Zekerheid (http://www.ksz-bcss.fgov.be)