Ga verder naar de inhoud
Rapporten

In het lang en in het breed. Levenslang leren in Vlaanderen en Europa

10 feb. 2006 — A. Van Woensel

Beschrijving

Op de top van Lissabon in 2000 lanceerde de Europese Unie de doelstelling om Europa in 2010 de meest concurrentiële en dynamische kenniseconomie van de wereld te laten zijn. Een kenniseconomie is echter ondenkbaar zonder kenniswerkers die hun kennis en vaardigheden regelmatig weten te vernieuwen. Europa heeft dan ook kwantitatieve streefdoelen vastgelegd inzake deelname aan levenslang leren binnen de bevolking, minimale kwalificatievereisten voor jongeren en vroegtijdige schooluitval. In dit rapport gaan we na hoe Vlaanderen zich positioneert ten opzichte van Europa in het licht van deze Lissabondoelstellingen. We schetsen eveneens een sociaal-economisch profiel van de volwassen bevolking die een opleiding volgt en doen hetzelfde voor de werkenden in opleiding. Vervolgens zoemen we dieper in op de eigenschappen van de werksituatie van de werkenden in opleiding en nemen we de aard van de gevolgde opleidingen onder de loep, evenals het verband met de werksituatie. Tot slot besteden we in dit rapport uitgebreide aandacht aan enkele methodologische aspecten die de kop opsteken bij het werken met enquêtegegevens omtrent levenslang leren.

Methodologie

1. Bronnen

a) Basisvragenlijsten EAK en LFS

De opleidingsdeelname in België en het Vlaams Gewest werd berekend op basis van de Enquête naar de Arbeidskrachten (EAK) van het NIS. Voor het Vlaams Gewest bevat het rapport zowel kwartaalgegevens als jaargemiddelden (het gemiddelde van de vier kwartalen); voor België komt alleen het jaargemiddelde aan bod. De opleidingsdeelname geeft het aandeel personen weer in de bevolking op arbeidsleeftijd (25-64 jaar) dat tijdens de vier weken voorafgaand aan de bevraging opleiding heeft gevolgd in het regulier onderwijssysteem of buiten het regulier onderwijssysteem.

De cijfers voor EU-25 en de afzonderlijke lidstaten (met uitzondering van België) zijn afkomstig van de Labour Force Survey van Eurostat. Voor EU-25 worden zowel kwartaalgegevens als jaargemiddelden gegeven. De in het rapport opgenomen cijfers voor de lidstaten zijn jaargemiddelden. De berekeningswijze van de opleidingdeelname voor EU-25 en voor de afzonderlijke lidstaten komt in punt 2 aan bod.

b) Ad hoc module omtrent levenslang leren

De ad hoc module omtrent levenslang leren werd in het tweede kwartaal van 2003 aan de Enquête naar de Arbeidskrachten en de Labour Force Survey toegevoegd. De bevraagde referentieperiode in de ad hoc module bedraagt twaalf maanden, in tegenstelling tot vier weken in de basisvragenlijst. In de ad hoc module omtrent levenslang leren omvat de opleidingsdeelname het aandeel 25-64-jarigen dat tijdens de twaalf maanden voorafgaand aan de bevraging opleiding heeft gevolgd in het regulier onderwijssysteem of buiten het regulier onderwijssysteem of via zelfstudie.

2. Berekeningswijze van de opleidingsdeelname (basisvragenlijst)

a) Jaargemiddelde 2004 voor EU-25 en de afzonderlijke lidstaten

Het jaargemiddelde voor 2004 werd berekend op basis van het gemiddelde van de vier kwartalen van 2004 voor België, Tsjechië, Denemarken, Estland, Griekenland, Spanje, Frankrijk, Ierland, Italië, Letland, Litouwen, Luxemburg, Hongarije, Malta, Nederland, Oostenrijk, Polen, Portugal, Slovenië, Slowakije, Finland en Zweden. De nonrespons werd niet mee in rekening genomen om de opleidingsdeelname te bepalen. Bij het berekenen van het EU-25-gemiddelde werd voor het Belgische cijfer gebruik gemaakt van de Labour Force Survey. Voor Duitsland is enkel het tweede kwartaalcijfer 2004 gebruikt in de berekening aangezien dit het enige beschikbare kwartaal was. Voor Cyprus was geen eerste kwartaalcijfer voorhanden. Het jaargemiddelde voor Cyprus bestaat daarom uit het gemiddelde van de drie laatste kwartalen van 2004. In het Verenigd Koninkrijk vonden we een te hoge nonrespons in alle kwartalen van 2004 en ook in het derde en vierde kwartaal van 2003 om nog tot een betrouwbaar cijfer te kunnen komen. Daarom hebben we het jaargemiddelde voor 2004 berekend door de verdeling van het tweede kwartaal van 2003 toe te passen op het aantal respondenten dat in 2004 bevraagd is.

b) Eerste kwartaal 2004 voor EU-25

Het eerste kwartaalcijfer van 2004 voor EU-25 kwam tot stand op basis van het eerste kwartaalcijfer 2004 voor België, Tsjechië, Denemarken, Estland, Griekenland, Spanje, Frankrijk, Ierland, Italië, Letland, Litouwen, Luxemburg, Hongarije, Malta, Nederland, Oostenrijk, Polen, Portugal, Slovenië, Slowakije, Finland en Zweden. Voor Duitsland is het tweede kwartaal 2004 – het enige beschikbare kwartaal – gebruikt. Ook voor Cyprus is het tweede kwartaal 2004 gebruikt wegens gebrek aan een eerste kwartaalcijfer 2004. Voor het Verenigd Koninkrijk was de nonrespons in het eerste kwartaal 2004 te hoog om betrouwbaar te zijn. Daarom werd voor het Verenigd Koninkrijk de verdeling van het eerste kwartaal 2003 toegepast op het aantal respondenten van het eerste kwartaal 2004.

c) Tweede kwartaal 2004 voor EU-25

De cijfers voor het tweede kwartaal van 2004 voor EU-25 werden aangemaakt op basis van tweede kwartaalcijfers 2004 voor alle EU-lidstaten met uitzondering van het Verenigd Koninkrijk. Het Verenigd Koninkrijk had in alle kwartalen van 2004 een te hoge nonrespons om een betrouwbaar opleidingspercentage te kunnen berekenen. Om deze reden werd de verdeling van het tweede kwartaal 2003 toegepast op de het aantal respondenten van het tweede kwartaal 2004. Merk op dat het tweede kwartaalcijfer 2004 voor EU-25 licht afwijkt van de structurele indicator van Eurostat, die tot stand is gekomen op basis van eerste kwartaalcijfers voor Denemarken, Griekenland, Frankrijk en Finland.

d) Derde en vierde kwartaal 2004 voor EU-25

Om de opleidingsdeelname in het derde en vierde kwartaal van 2004 voor EU-25 te bekomen, hebben we derde, respectievelijk vierde kwartaalcijfers van 2004 gebruikt voor België, Tsjechië, Denemarken, Estland, Griekenland, Spanje, Frankrijk, Ierland, Italië, Cyprus, Letland, Litouwen, Luxemburg, Hongarije, Malta, Nederland, Oostenrijk, Polen, Portugal, Slovenië, Slowakije, Finland en Zweden. Voor Duitsland is het enige beschikbare kwartaal, het tweede kwartaal 2004, gebruikt. Het Verenigd Koninkrijk had een te hoge nonrespons in alle kwartalen van 2004, evenals in het derde en vierde kwartaal van 2003. Daarom werd de verdeling van het derde, respectievelijk het vierde, kwartaal van 2002 toegepast op het aantal respondenten van het derde, respectievelijk vierde kwartaal van 2004.

e) Jaargemiddelde 2003 voor EU-25

De gemiddelde deelname aan opleiding in 2003 voor EU-25 kwam tot stand op basis van het gemiddelde van de vier kwartalen voor België, Tsjechië, Denemarken, Estland, Griekenland, Spanje, Frankrijk, Ierland, Italië, Letland, Litouwen, Luxemburg, Hongarije, Malta, Nederland, Polen, Portugal, Slovenië, Slowakije, Finland en Zweden. Voor Denemarken en Cyprus was enkel het tweede kwartaal 2003 beschikbaar voor de berekening. Oostenrijk had een volledige nonrespons in het derde en vierde kwartaal 2003, zodat we het gemiddelde van het eerste en tweede kwartaal 2003 hebben gebruikt in de berekening. Het Verenigd Koninkrijk had een te hoge nonrespons in het derde en vierde kwartaal 2003, dus hebben we de verdeling van het derde en vierde kwartaal 2002 toegepast op de cijfers van het derde en vierde kwartaal 2003 om het jaargemiddelde te berekenen.

f) Eerste kwartaal 2003 voor EU-25

Het EU-25-cijfer voor het eerste kwartaal 2003 werd berekend op basis van eerste kwartaalcijfers van 2003 voor België, Tsjechië, Denemarken, Estland, Griekenland, Spanje, Frankrijk, Ierland, Italië, Letland, Litouwen, Luxemburg, Hongarije, Malta, Nederland, Oostenrijk, Polen, Portugal, Slovenië, Slowakije, Finland, Zweden en het Verenigd Koninkrijk. Voor Duitsland en Cyprus was in 2003 geen eerste kwartaalcijfer beschikbaar. Daarom hebben we voor deze landen het tweede kwartaal 2003 gebruikt in de berekening.

g) Tweede kwartaal 2003 voor EU-25

De opleidingsdeelname in het tweede kwartaal van 2003 voor EU-25 is geconstrueerd op basis van het tweede kwartaalcijfer 2003 voor elk EU-land, zonder uitzondering. Hierdoor wijkt dit cijfer licht af van de structurele indicator van Eurostat, die tot stand is gekomen op basis van eerste kwartaalcijfers 2003 voor Denemarken, Griekenland, Frankrijk en Finland.

h) Derde en vierde kwartaal 2003 voor EU-25

Voor de cijfers voor het derde en vierde kwartaal 2003 voor EU-25 maakten we gebruik van derde, respectievelijk vierde kwartaalcijfers 2003 voor België, Tsjechië, Denemarken, Estland, Griekenland, Spanje, Frankrijk, Ierland, Italië, Letland, Litouwen, Luxemburg, Hongarije, Malta, Nederland, Polen, Portugal, Slovenië, Slowakije, Finland en Zweden. Voor Duitsland, Cyprus en Oostenrijk werden tweede kwartaalcijfers 2003 als basis gebruikt wegens gebrek aan cijfers voor het derde en vierde kwartaal 2003 (voor Duitsland en Cyprus) en omdat Oostenrijk een volledige nonrespons had in het derde en vierde kwartaal 2003. Ook het Verenigd Koninkrijk kende een te hoge nonrespons in het derde en vierde kwartaal 2003, dus werd de verdeling van het derde, respectievelijk het vierde kwartaal 2002 toegepast op de aantallen van het derde, respectievelijk het vierde kwartaal 2003.

i) Jaargemiddelde 2000 voor EU-25

Het EU-25-jaargemiddelde voor 2000 werd aangemaakt op basis van het gemiddelde van de vier kwartalen van 2000 voor België, Denemarken, Estland, Griekenland, Spanje, Hongarije, Nederland, Portugal, Slovenië, Finland en het Verenigd Koninkrijk. Voor Duitsland, Cyprus, Luxemburg, Malta en Zweden was enkel het tweede kwartaal 2000 beschikbaar voor de berekening. Voor Frankrijk was enkel het eerste kwartaal 2000 voorhanden. Litouwen had voor 2000 enkel een tweede en een vierde kwartaalcijfer, dus hebben we het gemiddelde van deze kwartalen gebruikt in de berekening. Tsjechië, Ierland, Letland en Polen hadden uitsluitend nonrespons in alle kwartalen van 2000. Voor Polen werd daarom de verdeling van het jaargemiddelde 2001 toegepast op de aantallen van 2000. Voor Tsjechië, Ierland en Letland is er echter ook in de kwartalen van 2001 uitsluitend nonrespons. Daarom hebben we voor Tsjechië en Letland de verdeling van het jaargemiddelde van 2002 toegepast op het aantal respondenten in 2000. Voor Ierland bestond, naast de kwartalen van 2000 en 2001, ook het eerste kwartaal van 2002 uitsluitend uit nonrespons. Dus opteerden we ervoor om de verdeling van het gemiddelde van de drie laatste kwartalen van 2002 toe te passen op het aantal respondenten van 2000. Slowakije kende een te hoge nonrespons in het jaargemiddelde van 2000 om betrouwbare resultaten op te leveren. Het toepassen van de verdeling van 2001 was geen optie omdat ook hier de nonrespons te hoog lag. Daarom hebben we de verdeling van het jaargemiddelde van 2002 toegepast op de aantallen van 2000. Italië kende in het eerste kwartaal van 2000 uitsluitend nonrespons. Het gemiddelde van de drie laatste kwartalen van 2000 werd daarom als jaargemiddelde genomen. In Oostenrijk was er in het derde en vierde kwartaal 2000 uitsluitend nonrespons. Het jaargemiddelde hebben we daarom berekend op basis van het gemiddelde van de eerste twee kwartalen van 2000.

j) Indicator ‘scholingsgraad van de jongeren’ voor het Vlaams Gewest en EU-25

Voor deze indicator werd het jaargemiddelde 2004 voor het Vlaams Gewest berekend op basis van het gemiddelde van de vier kwartalen 2004. Ook het jaargemiddelde 2004 voor EU-25 hebben we berekend op basis van het gemiddelde van de vier kwartalen 2004 voor België, Tsjechië, Denemarken, Estland, Griekenland, Spanje, Frankrijk, Ierland, Italië, Letland, Litouwen, Luxemburg, Hongarije, Malta, Nederland, Oostenrijk, Polen, Portugal, Slovenië, Slowakije, Finland, Zweden en het Verenigd Koninkrijk. Voor Duitsland was enkel het tweede kwartaal 2004 beschikbaar om op te nemen in de berekening. Voor Cyprus hebben we bij gebrek aan een cijfer voor het eerste kwartaal 2004 het gemiddelde van de drie laatste kwartalen 2004 gebruikt. Aangezien we voor de indicator ‘bereikt onderwijsniveau van de jongeren’ jaargemiddelden berekend hebben, wijken de cijfers licht af van de structurele indicatoren van Eurostat, die het tweede kwartaal als basis hebben.

3. Arbeidsmarktpositie

De indeling naar arbeidsmarktpositie van de EAK- en LFS-enquêtes is gebaseerd op de definitie van de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO). Werkenden volgens de ILO-definitie zijn personen die in de referentieweek minstens een uur betaalde arbeid hebben verricht. ILO-werklozen zijn niet-werkenden die actief naar werk hebben gezocht in een referentieperiode van vier weken en binnen de twee weken een nieuwe job kunnen beginnen, en niet-werkenden die een job hebben gevonden die binnen de drie maanden begint. Niet-beroepsactieven ten slotte, zijn personen die niet tot de werkenden of de werkzoekenden behoren.

4. Onderwijsniveaus

De indeling in laag-, midden- en hooggeschoolden werd gebaseerd op de International Standard Classification of Education (ISCED). Hierin worden de laaggeschoolden gedefinieerd als zij die maximaal een diploma lager secundair onderwijs behaalden (ISCED 1-2). De middengeschoolden bezitten maximaal een diploma hoger secundair onderwijs. Bij hen horen ook diegenen die een postsecundaire, niet-hogere opleiding vervolledigden (ISCED 3-4). De hooggeschoolden worden tot slot gedefinieerd als de personen met een diploma hoger onderwijs. Zij hebben met andere woorden een opleiding aan een hogeschool of aan een universiteit met succes afgerond. Ook de personen die een voortgezette opleiding volgden of doctoreerden, worden als hooggeschoolden beschouwd (ISCED 5-6).