Ga verder naar de inhoud
Rapporten

Leer voor je leven!

20 dec. 2002 — W. Herremans

Beschrijving

Jaarboek 'De arbeidsmarkt in Vlaanderen', editie 2002, hoofdstuk 15.

Samenvatting

De leerloopbaan toont dat de hoogste leerkansen verwacht kunnen worden bij het begin van de arbeidsleeftijd. Het onderwijscircuit speelt hierbij de evidente centrale rol. Maar ook de bijkomende opleidingen pieken vooral bij de jongere volwassenen. Met het ouder worden slinken de leerkansen zienderogen.

De basisopleiding vormt het fundament van de verdere leerloopbaan, wat onder meer blijkt uit een aanzienlijke leerkloof wat betreft de bijkomende opleidingen tussen laag- en hooggeschoolden. Anno 2001 stroomt nog meer dan één op tien van de 20- tot 24-jarigen ongekwalificeerd uit het onderwijs, met als gevolg dat zij slechts zeer moeizaam aansluiting vinden bij het circuit van permanent leren.

Methodologie

15.1 De ‘lerende’ Vlamingen

De ‘lerende’ inwoners op arbeidsleeftijd (15-64 jaar) staan centraal in het hoofdstuk. Een persoon wordt als ‘lerende’ geteld indien hij/zij ofwel zichzelf als student beschouwt (EAK, vraag 81) ofwel deelgenomen heeft aan een opleiding tijdens de referentieperiode van vier weken (EAK, vraag 72). Dit in tegenstelling tot de definitie van het aantal ‘opgeleide’ personen in hoofdstuk 16 (zie methodologie hoofdstuk 16).

EAK vraag 81 luidt als volgt: ‘Met welke situatie komt uw sociaal-economisch statuut het best overeen?’. Elke persoon die hierop antwoordt dat hij zichzelf vooral als student, leerling of in beroepsopleiding ziet, wordt als lerende geteld. De indeling van de bevolking naar arbeidsmarktstatuut (werkend, werkzoekend en niet-beroepsactief) op basis van deze vraag is een subjectief gegeven en kan daardoor verschillen van de indeling op basis van EAK vraag 1. Immers, op basis van vraag 1 wordt iedereen die minstens één uur betaalde arbeid verricht heeft tijdens de referentieweek als werkende beschouwd (objectief criterium).

In EAK vraag 72 wordt gevraagd ‘Heeft u tijdens de referentiemaand (referentieweek en de 3 voorafgaande weken) onderwijs of een opleiding gevolgd?’. Elke persoon die hier positief op antwoordt, wordt als lerende geteld.

De ‘lerende’ personen worden verder opgedeeld in twee categorieën:

1. Personen die ’leren’ in een basisopleiding: alle personen die zichzelf als student beschouwen + alle personen die zichzelf niet als student beschouwen maar die wel een basisopleiding gevolgd hebben tijdens de referentieperiode van vier weken (EAK, vraag 74).

2. Personen die ‘leren’ in een bijkomende opleiding: alle personen die zichzelf niet als student beschouwen maar die wel een beroepsgerichte opleiding of een opleiding uit persoonlijke belangstelling gevolgd hebben tijdens de referentieperiode van vier weken (EAK, vraag 74).

15.2 De leerloopbaan

Het aandeel van ‘lerende’ Vlamingen in de totale bevolking op arbeidsleeftijd wordt vervolgens gebruikt als indicatie voor de leerkansen van de inwoners (de kans om deel te nemen aan een opleiding). Door deze leerkansen per vijfjarige leeftijdsklasse weer te geven, leiden we een fictieve leerloopbaan af. De fictieve leerloopbaan geeft met andere woorden weer wat de huidige kans is voor een gemiddelde Vlaming om tijdens verschillende leeftijdsfasen in zijn/haar leven deel te nemen aan opleidingen.

Voor de berekening van de leerloopbaan in het Vlaams Gewest gaan we uit van de gegevens uit EAK. Op basis van een continue bevraging berekenen we een jaargemiddelde voor 2001.

Voor de berekening van de leerloopbaan in EU-15 gaan we uit van de Labour Force Survey-gegevens. Het betreft hier telkens een meting tijdens het tweede kwartaal van 2001. Op te merken valt ook dat de data voor Frankrijk in aanmerking komen voor de berekening van het Europees gemiddelde, hoewel er slechts een referentieperiode van 1 week geldt voor de bepaling van de opleidingsparticipatie (zie ook methodologie hoofdstuk 16).

15.3 De ongekwalificeerde uitstroom

De ‘ongekwalificeerde uitstroom’ definiëren we hier als het aandeel jongeren dat uit het onderwijs stroomt met een tekort aan basisvaardigheden die nodig zijn om te kunnen aansluiten bij het permanent leren (na het onderwijs). De OESO legt de norm voor voldoende basisvaardigheden op het niveau van het hoger secundair onderwijs (OECD, 2001a, p. 47).

Onze afbakening van ongekwalificeerde uitstroom sluit hierbij aan: het gaat met name om de jongeren (15-24 jaar) die ten hoogste een diploma van het lager secundair onderwijs behaald hebben én die (al dan niet tijdelijk) gestopt zijn met leren. Wie zichzelf niet als student beschouwt (EAK, vraag 81) noch deelgenomen heeft aan een opleiding tijdens de referentieperiode van vier weken (EAK, vraag 72) beschouwen we als een jongere die gestopt is met leren. Deze afbakening wijkt af van de gehanteerde methode in hoofdstuk 14, waar onder meer een andere leeftijdsindeling geldt (zie methodologie hoofdstuk 14).

15.4 APS-survey

De APS-survey ‘Sociaal-culturele verschuivingen in Vlaanderen’ is een jaarlijkse survey bij een steekproef van 1 500 Nederlandstalige Belgen in het Vlaams Gewest en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. De survey werd geconcipieerd door de Administratie Planning en Statistiek van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap met ondersteuning van een wetenschappelijk begeleidingscomité.

Elk jaar worden in de periode april-juni 1 500 aselect getrokken respondenten face-to-face geïnterviewd. De vragenlijst bestaat uit jaarlijks terugkerende achtergrondvragen en vragen rond sociale relaties, vragen die om de 2 à 3 jaar worden herhaald en een jaarlijks variabele module met vragen over een actueel beleidsrelevant thema. De variabele module in 2001 concentreerde zich op ICT en bijkomende opleidingen (aps.vlaanderen.be)