Ga verder naar de inhoud
Rapporten

Leren na het onderwijs?

20 dec. 2002 — W. Herremans

Beschrijving

Jaarboek 'De arbeidsmarkt in Vlaanderen', editie 2002, hoofdstuk 16.

Samenvatting

Het klassieke leerproces focust op het onderwijs als centraal leerorgaan. Bij de ontwikkeling van een strategie gericht op levenslang leren wordt het leerproces aangepast aan de huidige economische en maatschappelijke veranderingen. Het leerproces eindigt niet meer met het onderwijs maar krijgt er een dimensie bij, namelijk die van het blijvend leren na het onderwijs. In dit hoofdstuk bekijken we dit ‘leren na het onderwijs’ of de opleidingsparticipatie van volwassen inwoners in Vlaanderen, in de buurlanden en in Europa.

Anno 2001 volgt 7,4% van alle Vlaamse inwoners tussen 25 en 64 jaar een opleiding. Dit is meer dan gemiddeld in België en in Duitsland. In Nederland daarentegen is de opleidingsparticipatie meer dan het dubbele van Vlaanderen en algemeen in Europa wordt er iets meer opgeleid dan in het Vlaams Gewest. Achter de globale opleidingsdeelname gaan enkele zeer scherpe ongelijkheden schuil. Naargelang de leeftijd, het onderwijsniveau en het arbeidsmarktstatuut is er immers een zeer ongelijke vertegenwoordiging op de opleidingsmarkt. Algemeen is de kloof tussen laag- en hogergeschoolden het grootst. In vergelijking met Europa echter kent Vlaanderen vooral een achterstand van de niet-beroepsactieven ten opzichte van de beroepsbevolking wat betreft de opleidingsdeelname.

Indien we enkel kijken naar het leren in een jobomgeving blijkt dat de werkende Vlamingen evenveel ‘formele jobgerichte opleidingen’ volgen als de Europeanen. Bovendien situeert Vlaanderen zich ook op het Europees niveau met betrekking tot de ‘informele leermogelijkheden van de job’. Dankzij deze intrinsieke leermogelijkheden van de job raakt het merendeel van de werkenden betrokken bij het ‘leren na het onderwijs’.

Methodologie

16.1 Opleidingsparticipatie van volwassenen

De opleidingsparticipatie berekenen we door het aantal personen in opleiding te delen door het totaal aantal inwoners. Aansluitend bij de Europese werkgelegenheidsrichtsnoeren bakenen we de doelgroep voor bijkomende opleidingen af tot de inwoners tussen 25 en 64 jaar, of de volwassen inwoners. De personen die een opleiding gevolgd hebben, zijn diegenen die positief geantwoord hebben op EAK vraag 72 ‘Heeft u tijdens de referentiemaand (referentieweek en de 3 voorafgaande weken) onderwijs of een opleiding gevolgd?’. Deze definitie wijkt af van de definitie van het aantal ‘lerende’ inwoners uit hoofdstuk 15 (zie methodologie hoofdstuk 15).

Bovendien maken we hier ook geen onderscheid naargelang de aard van de opleidingen. Dit wil zeggen dat zowel basisopleidingen, beroepsgerichte opleidingen en opleidingen uit persoonlijke interesse meetellen. Door de doelgroep te begrenzen tot de volwassen inwoners (25 tot 64 jaar) worden de studenten wel in grote mate afgezonderd. Bedoeling is immers om een zicht te krijgen op het niveau van opleidingen die buiten het initieel onderwijs vallen. Toch zit er ook op deze afbakening een zekere mate van ruis. Enerzijds zijn er 25-plussers die nog participeren aan het initieel onderwijs, maar meegeteld worden als deelnemers aan bijkomende opleidingen. De impact hiervan is vooral sterk voelbaar in Duitsland als gevolg van een hoog deelnamepercentage van 25- tot 29-jarigen aan het hoger onderwijs. Anderzijds worden de jongeren tussen 15 en 24 jaar die geen student meer zijn, maar wel een bijkomende opleiding volgen, uitgesloten uit de telling.

Op basis van de Enquête naar de Arbeidskrachten (EAK) en de Labour Force Survey (LFS) kunnen we de opleidingsparticipatie in verschillende Europese landen naast mekaar plaatsen. In het eerste deel van dit hoofdstuk vergelijken we Vlaanderen met België, Nederland, Duitsland en het Europees gemiddelde (EU-15). Frankrijk wordt in deze analyse niet opgenomen en we berekenen ook geen gemiddelde voor EU-3. De LFS-opleidingsgegevens voor Frankrijk zijn immers niet vergelijkbaar met de andere Europese landen aangezien er enkel gepeild wordt naar de opleidingsdeelname tijdens de week van de enquête zelf. De referentieperiode is dus korter waardoor de opleidingsparticipatie in Frankrijk zeer laag uitvalt. Cijfers voor Frankrijk en EU-3 dienen voorlopig met de nodige omzichtheid benaderd te worden. Vanaf 2003 zouden voor Frankrijk wel vergelijkbare gegevens beschikbaar zijn (op basis van een referentieperiode van vier weken).

Opleiding in Vlaanderen en België

Voor de berekening van de opleidingsparticipatie in het Vlaams Gewest en in België gaan we uit van de gegevens uit EAK. Op basis van een continue bevraging berekenen we een jaargemiddelde voor 2001.

Opleiding in Europa

Voor de berekening van de opleidingsparticipatie in Nederland, Duitsland en EU-15 gaan we uit van de LFS-gegevens. Het betreft hier telkens een meting tijdens het tweede kwartaal van 2001. Ook voor België als onderdeel van EU-15 wordt hier enkel het 2e kwartaal in rekening gebracht. Op te merken valt ook dat de data voor Frankrijk wel in aanmerking komen voor de berekening van het Europees gemiddelde, waardoor de opleidingsparticipatie in EU-15 licht onderschat wordt.

Bij de evolutie van de opleidingsparticipatie in EU-15 tussen 2000 en 2001 moeten we rekening houden met de volgende bemerkingen:

- Voor Ierland zijn geen opleidingsgegevens beschikbaar in 2000 en 2001. Ierland wordt dan ook niet opgenomen als onderdeel van EU-15.

- Voor Oostenrijk zijn geen opleidingsgegevens beschikbaar in 2000. Oostenrijk wordt in 2000 niet en in 2001 wel opgenomen als onderdeel van EU-15.

- Voor Zweden werd in 2000 de periode februari-april genomen en in 2001 de periode april-juni. Aangezien in Zweden heel wat scholen gesloten zijn tijdens de maand juni ligt de opleidingsdeelname in 2001 een stuk lager dan in 2000.

Ongelijkheidskloven op de opleidingsmarkt

Naar analogie met de ‘gaps op de arbeidsmarkt’ uit het vorige Jaarboek (Vandenbrande, 2001) berekenen we dit jaar een aantal ongelijkheidskloven op de opleidingsmarkt. Naargelang het geslacht, de leeftijd, het onderwijsniveau en de arbeidsmarktparticipatie bestaat er een verschillende vertegenwoordiging op de opleidingsmarkt. De kloven definiëren we als volgt:

Seksekloof: het aandeel mannen in opleiding ten opzichte van het aandeel vrouwen in opleiding.

Generatiekloof: het aandeel 25-49-jarigen in opleiding ten opzichte van het aandeel 50-plussers in opleiding.

Onderwijskloof: het aandeel hogergeschoolden in opleiding (midden- én hooggeschoolden) ten opzichte van het aandeel laaggeschoolden in opleiding.

Participatiekloof: het aandeel beroepsactieven (werkenden en werkzoekenden) in opleiding ten opzichte van het aandeel niet-beroepsactieven (o.a. thuiswerkende moeders, vervroegd gepensioneerden, studenten…) in opleiding.

De interpretatie van de 4 ongelijkheidskloven lichten we toe aan de hand van de seksekloof. De seksekloof op de opleidingsmarkt geeft weer in welke mate de vrouwen minder of meer opleiding volgen dan de mannen. Een waarde 1 duidt op een gelijke opleidingsparticipatie van beide geslachten. Bij een waarde groter dan 1 is het aandeel vrouwen in opleiding lager dan het aandeel mannen in opleiding. Hoe lager de waarde, hoe meer de opleidingsparticipatie in het voordeel van de vrouwen uitdraait.

16.2 Leren in een jobomgeving

Meer informatie over de European Survey on Working Conditions (ESWC) vindt u in de methodologische bijlage van hoofdstuk 17. In dit hoofdstuk maken we gebruik van de vragen met betrekking tot het leren in een jobomgeving. In tegenstelling tot EAK waar vertrokken wordt van de ganse bevolking gaat het hier enkel om de werkenden. Opnieuw bakenen we de doelgroep af tot de 25-64-jarigen om zo de werkende studenten enigszins af te zonderen.

Formele jobgerichte opleidingen

‘Heeft u de afgelopen 12 maanden een opleiding gevolgd die door uw werkgever georganiseerd of gefinancierd werd, of indien u zelfstandige bent, heeft u een opleiding gevolgd om uw vaardigheden te verbeteren?’. Wie op deze vraag positief antwoordt, beschouwen we als iemand die een formele jobgerichte opleiding gevolgd heeft. Een belangrijk verschil met EAK is de referentieperiode: 4 weken bij EAK en 12 maanden bij ESWC.

Informele leermogelijkheden van de job

‘Biedt uw huidige betaalde job mogelijkheden om nieuwe dingen te leren?’. Indien een werkende positief antwoordt op deze vraag dan gaan we er van uit dat zijn/haar job informele leermogelijkheden biedt. Met andere woorden, de betrokkenen leren bij tijdens de uitoefening van hun job, zonder dat ze daarom deelnemen aan formele opleidingen.

Totaal aantal lerenden in een jobomgeving

Door de som te maken van alle personen die deelnemen aan formele jobgerichte opleidingen en/of informele leermogelijkheden uit hun job putten krijgen we een totaalbeeld van het aantal lerenden in een jobomgeving.