Ga verder naar de inhoud
Rapporten

Over uren

20 dec. 2004 — S. Van Gils - M. Booghmans

Beschrijving

Jaarboek 'De arbeidsmarkt in Vlaanderen', editie 2004, hoofdstuk 13.

Samenvatting

Hoewel de arbeidswet een principieel verbod op overuren voorschrijft, presteert zo ‘n 14% van de Vlaamse loontrekkenden overuren. Wie overwerkt, doet dit gemiddeld 10 uur per week waardoor de totale wekelijkse arbeidsduur van de loontrekkenden die overwerken 43 uur bedraagt. Een relatief groot aandeel loontrekkenden dat overwerkt vinden we terug bij mannen, 25- tot en met 49-jarigen, hooggeschoolden, voltijds werkenden en loontrekkenden met een vast contract.

In Europees perspectief ligt het aandeel Vlaamse loontrekkenden dat overwerkt iets onder het Europees gemiddelde. Het verschil met buurland Nederland is sprekend en kan deels verklaard worden door institutionele verschillen.

Methodologie

In het tweede kwartaal van 2001 werd aan de Eurostat Labour Force Survey (LFS), en dus ook aan de Belgische Enquête naar de Arbeidskrachten (EAK), een ad hoc module toegevoegd waarin werd gepeild naar de lengte en de patronen van arbeidstijden. Een deel van de vragenlijst handelt over overuren. In dit hoofdstuk bespreken we enkel cijfergegevens die betrekking hebben op de loontrekkenden. Er wordt aan de respondent gevraagd of hij/zij tijdens de referentieweek overuren heeft gepresteerd. Het gaat dus met andere woorden over een subjectieve invulling van het begrip overuren. Daarnaast wordt er ook aan de respondent gevraagd of hij/zij betaalde overuren heeft gepresteerd gedurende de referentieweek. Op basis van deze twee vragen is het dus mogelijk om het totaal aantal overuren, het aantal betaalde en het aantal onbetaalde overuren te berekenen. Er is echter een (kleine) groep loontrekkenden die overuren presteert en die niet antwoordt op de vraag of ze betaald overwerken. Deze loontrekkenden werken wel over, maar het is niet geweten of ze dit al dan niet betaald doen. In het hoofdstuk hebben we alle loontrekkenden die niet expliciet vermelden dat ze betaald overwerken beschouwd als onbetaald overwerkende loontrekkenden.

Daarnaast zijn er in de enquête vragen opgenomen omtrent het aantal uren dat wordt overgewerkt. Er wordt zowel gepeild naar het totaal aantal overuren als naar het aantal betaalde overuren.

Voor de berekening van de werkzaamheidsgraad in voltijdsequivalenten (VTE) wordt ten eerste het arbeidsvolume van iedere respondent berekend volgens de internationaal geldende Eurostat-definitie. Hierbij wordt het totaal gepresteerd arbeidsvolume van de eerste en dat van een eventuele tweede job samengeteld. We overlopen kort de assumpties van deze Eurostat-definitie. Het aantal uren dat in de eerste job wordt gewerkt wordt gelijkgesteld met het aantal uren dat ‘gewoonlijk’ wordt gepresteerd. Indien dit niet bekend is valt men terug op het aantal uren dat tijdens de referentieweek ‘werkelijk’ werd gepresteerd in de eerste job. Indien de respondent geen van beide antwoorden gaf, dan wordt het gemiddeld aantal uren genomen dat gewoonlijk werd gewerkt door respectievelijk voltijds werkenden, deeltijds werkenden, of (indien het arbeidsregime eveneens niet is gekend) van het totaal aantal werkenden. Bij personen met een tweede job neemt men het aantal uren dat ‘werkelijk’ werd gepresteerd voor deze tweede job. Indien dat aantal niet is gekend, wordt verondersteld dat de respondent voor deze tweede job het gemiddeld aantal uren dat gepresteerd wordt door andere respondenten met een tweede betrekking werkte.
Dit arbeidsvolume wordt vervolgens voor een bepaalde leeftijdsgroep (15-64 jaar) in een bepaalde geografische omschrijving (Vlaams Gewest) opgeteld. Op die manier kennen we het totaal gepresteerde arbeidsvolume.
Vooraleer het arbeidsvolume af te zetten t.o.v. de totale bevolking op arbeidsleeftijd, wordt het gedeeld door de maat van één voltijds equivalent. Eurostat gebruikt hiervoor het gemiddeld aantal uren dat wordt gepresteerd in een voltijdse job. Deze maat is echter niet dezelfde voor de verschillende categorieën personen en varieert daarenboven van land tot land. Om vergelijkbaarheidsredenen gebruiken wij hier steeds dezelfde maat voor een voltijds equivalent: de gemiddelde contractuele arbeidsduur van voltijds loontrekkenden in Vlaanderen anno 2001. Deze komt overeen met 37,4 u. per week.
Om de werkzaamheidsgraad in VTE te bekomen, delen we dus ten eerste het totaal gepresteerde arbeidsvolume door 37,4 en delen we de uitkomst daarvan door de totale bevolking in de gekozen leeftijdscategorie (15-64 jaar) voor de gekozen geografische omschrijving (Vlaams Gewest) en vermenigvuldigen we dit met 100.
In het hoofdstuk wordt ook cijfermateriaal gegeven over de totale wekelijkse arbeidsduur. Hiervoor hebben we gebruik gemaakt van de vraag die peilt naar het effectief gewerkt aantal uren tijdens de referentieweek omdat de vraagstelling over het aantal gepresteerde overuren op een zelfde manier is opgesteld.