Ga verder naar de inhoud
Rapporten

Tien jaar in een oogopslag - de Vlaamse arbeidsmarkt in Europa

20 dec. 2004 — W. Herremans - S. Van Gils

Beschrijving

Jaarboek 'De arbeidsmarkt in Vlaanderen', editie 2004, hoofdstuk 2.

Samenvatting

Tussen 1994 en 2003 groeide het aantal werkenden in de Europese Unie jaarlijks aan met gemiddeld 1,2%. Vlaanderen doet het met een aangroei van gemiddeld 0,7% per jaar heel wat minder goed. De forse aangroei van de werkloosheid bij het begin van de 21e eeuw dreef de werkloosheidsgraad in Vlaanderen zelfs bijna terug tot op het niveau van 1994.

Op beleidsniveau vond het voorbije decennium een belangrijke accentverschuiving plaats waarbij ‘het terugdringen van de werkloosheid’ als prioritaire beleidslijn vervangen werd door ‘het opkrikken van de werkzaamheid’. Sinds de Europese top van Lissabon in 2000 wordt er naar gestreefd om het aandeel werkende personen tegen 2010 zo dicht mogelijk tegen 70% op te trekken.

In dit hoofdstuk becijferen we in detail de impact op de Vlaamse arbeidsmarkt van enkele opvallende arbeidsmarkttrends van de voorbije tien jaar en gaan we na waar Vlaanderen zich positioneerde in Europees perspectief. De thema’s die aan bod komen zijn: (1) economische context, (2) kernindicatoren, (3) scholarisatie, (4) vergrijzing, (5) feminisatie, (6) diensteneconomie, (7) kenniseconomie, (8) flexibilisering en (9) ongelijkheid.

Methodologie

1. Algemeen

1.1 Vlaams Gewest

Voor cijfergegevens over het Vlaams Gewest en België maken we gebruik van de Enquête naar de Arbeidskrachten (EAK) van het Nationaal Instituut voor de Statistiek De cijfers voor de periode 1999-2003 voor het Vlaams Gewest (en voor België) hebben steeds betrekking op het gemiddelde van vier kwartalen en stellen een jaargemiddelde voor.
De cijfers voor de periode 1994-1998 hebben daarentegen betrekking op het tweede kwartaal. Ten gevolge van de overschakeling in 1999 van een bevraging in het tweede kwartaal naar een doorlopende bevraging doorheen het ganse jaar vertoont de tijdreeks eigenlijk een breuk tussen 1998 en 1999. We gaan er echter van uit dat deze omschakeling eerder een beperkte impact heeft op de vergelijking die we maken tussen 1994 en 2003, en dat we de vastgestelde tendensen ook zonder de omschakeling naar een continue enquête hadden waargenomen.

Een andere vernieuwing in het jaar 1999 betreft de wijziging in de afbakening van het aantal werkenden volgens ILO-statuut. Tot en met 1998 wordt de respondent zelf gevraagd om zijn socio-economische positie aan te duiden. In 1999 is de ruimte voor deze subjectieve invulling veel kleiner, en wordt iemand reeds als werkende omschreven op het moment dat hij in de afgelopen week één uur betaalde arbeid presteerde. Het aantal werkende personen zal dan ook hoger liggen, omdat tal van kleine jobs plots wel zullen worden meegeteld. Om deze breuk te lijmen passen we dan ook een correctiemethode toe op de tijdreeks van het aantal werkenden. Dit doen we door de evolutie van het aantal werkenden tussen 1998 en 1999 volgens de ‘oude’ methode en de ‘nieuwe’ methode met mekaar te vergelijken. Het verschil tussen beide methodes tellen we vervolgens bij de werkenden in 1998 bij. Ten slotte gaan we er van uit dat het aandeel werkenden ook in de voorgaande jaren in dezelfde mate hoger zou gelegen hebben, indien de hervormde enquête toen reeds was ingevoerd. Voor de voorgaande jaren verhogen we het aantal werkenden dan ook procentueel volgens de afwijking die we in 1998 vaststelden. Dit doen we voor de evolutie van het aantal werkenden naar geslacht, leeftijd en onderwijsniveau. Als we de werkenden naar andere kenmerken bespreken (bijvoorbeeld arbeidsregime) dan gaan we er daarentegen van uit dat de oorspronkelijke verdeling weerhouden blijft en geen correctie behoeft. Bijvoorbeeld: het ‘aandeel’ deeltijds werkenden in 1994 weerhouden we uit de originele bevraging. Als we dit willen uitdrukken in een ‘aantal’ deeltijdwerkers dan passen we het originele aandeel deeltijdwerkers toe op het herraamde cijfer van het totaal aantal werkenden.

1.2 Europa

De Europese cijfers in dit hoofdstuk hebben steeds betrekking op de situatie van voor 1 mei 2004 en geven het gemiddelde aan van de toenmalige 15 Europese lidstaten. Voor Oostenrijk, Finland en Zweden zijn er pas cijfers vanaf 1995 beschikbaar, het jaar waarin zij toetraden tot de Europese Unie. Voor deze landen ramen we de situatie in 1994 dan ook door de cijfers van 1995 te gebruiken.

De gebruikte cijfergegevens voor EU-15 en de Europese lidstaten zijn afkomstig van de Eurostat Labour Force Survey (LFS). Dit is een door Eurostat gecoördineerde bevraging in de lidstaten van de Europese Unie, waarvan de EAK de Belgische uitvoering is. De Europese cijfers hebben overwegend betrekking op het tweede kwartaal. Hierop zijn drie uitzonderingen:

1. België: voor België en het Vlaams Gewest werden enerzijds jaargemiddelden genomen op basis van de EAK (zie hoger); bij de berekening van het gemiddelde voor EU-15 werden anderzijds de Belgische LFS-cijfers van het tweede kwartaal weerhouden, analoog aan de andere Europese lidstaten.

2. Frankrijk: enkel in 2003 is het tweede kwartaal beschikbaar, voor de voorgaande jaren werd enkel het eerste kwartaal bevraagd.

3. Oostenrijk: voor de periode 1999-2003 is het tweede kwartaal beschikbaar, voor de voorgaande jaren werd enkel het eerste kwartaal bevraagd.

2. Bijzonderheden

2.1 Afhankelijkheidsratio

De niet-beroepsactieve inwoners zijn enerzijds alle niet-beroepsactieve inwoners van 15 jaar en ouder (volgens ILO-statuut) en anderzijds alle inwoners jonger dan 15 jaar.
Omdat het aantal niet-beroepsactieve inwoners in Zweden in 1995 sterk onderschat is – en omdat 1994 voor Zweden niet beschikbaar is (zie hoger) - werd voor 1994 het cijfer van 1996 genomen.

2.2 Sectoren

Voor de verdeling van alle werkenden naar sector werden diegenen waarvan de sector niet gekend is niet in rekening gebracht.
Omdat we in 2003 voor Nederland geen gegevens hebben over de sectorale verdeling van de werkenden, werd de sectorverdeling van 2002 procentueel toegepast op het aantal werkenden van 2003.
Voor het Vlaams Gewest en voor België werd de oorspronkelijke sectorverdeling van 1994 procentueel toegepast op het gecorrigeerd aantal werkenden van 1994.

2.3 Onderwijsniveau van de werkenden

Voor de verdeling van alle werkenden naar onderwijsniveau werden diegenen waarvan het onderwijsniveau niet gekend is niet in rekening gebracht.
Omdat we voor Nederland geen gegevens hebben over het onderwijsniveau van de werkenden in de jaren 1994, 1995 en 2003 werd volgende benadering toegepast: voor 2003 werd de procentuele verdeling van 2002 gebruikt; voor 1994 die van 1996.

2.4 Deeltijd- en tijdelijke arbeid

Voor de berekening van het aandeel deeltijds werkenden werden diegenen waarvan niet geweten is of ze al dan niet deeltijds werken niet in rekening gebracht. Het aandeel deeltijds werkenden werd heeft betrekking op alle werkenden, in tegenstelling tot het aandeel tijdelijk werkenden, waar we enkel de loontrekkenden beschouwen. Ook hier werd de non-respons buiten beschouwing gelaten.

2.5 Ongelijkheidskloven

Dit deel van het hoofdstuk is opgebouwd rond de begrippen generatiekloof, genderkloof, onderwijskloof en nationaliteitskloof. Deze indicatoren vergelijken respectievelijk de werkzaamheidsgraad van de 25-49-jarigen met die van de 50-plussers (generatiekloof), de werkzaamheidsgraad van mannen tegenover vrouwen (genderkloof), deze van midden- en hooggeschoolden met die van laaggeschoolden (onderwijskloof) en de werkzaamheidsgraad van EU-inwoners met deze van de niet-EU-inwoners. Daarnaast is er ook een algemene maat van ongelijkheid berekend. Hiervoor nemen we het gewogen gemiddeld van de vier voorgaande ongelijkheidsmaten.