Ga verder naar de inhoud
Rapporten

Vlaanderen vijfstromenland

20 dec. 2004 — M. Booghmans

Beschrijving

Jaarboek 'De arbeidsmarkt in Vlaanderen', editie 2004, hoofdstuk 10.

Samenvatting

Een wandeling door de Vlaamse provincies toont aan dat de arbeidsmarkt in elke provincie haar eigen karakter heeft. In alle provincies zijn de arbeidsmarktindicatoren tussen 1997 en 2002 gunstig geëvolueerd. Het gaat dan ook economisch om een gunstige periode. De provincies Limburg en Antwerpen blijven wat achter op de drie andere provincies voornamelijk door het belang van de secundaire sector en hun afhankelijkheid van buitenlandse bedrijven. Vlaams-Brabant en West-Vlaanderen zijn de best scorende provincies van Vlaanderen met als grote verschil dat Vlaams-Brabant het vooral van de dienstensector moet hebben, terwijl dit net de zwakke schakel is in West-Vlaanderen. Oost-Vlaanderen scoort gemiddeld, maar stelt z’n inwoners buiten de provinciegrenzen tewerk.

Methodologie

1. Arbeidsmarktindicatoren

1.1 De totale bevolking

Via het NIS (Bron: NIS Bevolkingsstatistieken 1997 en 2002) kennen we de totale bevolking op 1 januari van elk jaar. Het Steunpunt WAV raamt de totale bevolking op 30 juni van het jaar x als het gemiddelde van de totale bevolking op 1 januari van het jaar x en de totale bevolking op 1 januari van het jaar x+1. De bevolking op arbeidsleeftijd betreft de totale bevolking van 18 tot en met 64 jaar.

1.2 De beroepsbevolking

De beroepsbevolking wordt gevormd door de werkzoekende en werkende inwoners van 18 tot en met 64 jaar.

1.3 Werkzoekende inwoners

Het aantal werkzoekende inwoners omvat het aantal niet-werkende werkzoekenden (nwwz) van 18 tot en met 64 jaar, zoals geregistreerd bij de VDAB (Bron: VDAB 1997 en 2002). Om seizoenseffecten te vermijden, wordt een jaargemiddelde berekend: dit is de som van het aantal nwwz op het einde van elke maand, gedeeld door 12.

Bijkomende bewerkingen: voor de raming van 1997 beschikken we niet over een verdeling van de min-18-jarigen en de 18-19-jarigen. We onderscheiden de min-18-jarigen voor dit jaartal door de leeftijdsverdeling van 1998 toe te passen.

1.4 Werkende inwoners

Bron: Samengestelde statistiek op basis van:

- RSZ: Loon- en arbeidstijdgegevens (LATG) (30 juni 1997 en 2002)

- RSZPPO (30 juni 1997 en 2002)

- RSVZ: het aantal zelfstandigen naar woonplaats en geslacht (31 december 1996, 1997, 2001 en 2002)

- RIZIV: het aantal grensarbeiders in Nederland, Duitsland, Luxemburg en Frankrijk (31 juni 1997 en 2002)

- NIS:
- Volkstelling m.b.t. de arbeidsmarktpositie van de totale bevolking naar geslacht en woonplaats (maart 1991)
- Enquête naar de Arbeidskrachten (EAK) (1996-2002)

Er is geen basisstatistiek voor het totaal aantal werkenden beschikbaar. Op basis van diverse bronnen wordt de groep werkenden samengesteld naar leeftijd, woonplaats (tot op het niveau van de gemeente) en geslacht. Hieronder volgt per bron een overzicht van de manier waarop de gegevens worden bewerkt.

A. De loontrekkenden

A.1 RSZ-LATG: het aantal loontrekkenden van 18 tot en met 64 jaar die wonen én werken in het Vlaams Gewest op 30 juni, met uitzondering van diegenen die werken in de plaatselijke en provinciale overheden. De verdeling naar geslacht en leeftijd wordt door RSZ-LATG opgemaakt. Het Steunpunt WAV bewerkt de gegevens als volgt:

Bewerking 1:
De gemeentecode van de woonplaats ‘100000’, onbekend, wordt verondersteld een buitenlandse gemeente te zijn. Deze groep werknemers wordt dus bij de raming van de Vlaamse beroepsbevolking buiten beschouwing gelaten.

Bewerking 2:
We beschouwen de leeftijdsklasse 0-17 jaar als de 15- tot 17-jarigen. De verdeling van de klasse 15-19 jaar in de min-18-jarigen en de 18-19-jarigen kennen we pas vanaf 1998. In 1998 waren in Vlaanderen 11 203 werknemers jonger dan 18, en 31 163 werknemers 18 of 19 jaar. Voor de raming van de 18-19-jarigen in 1997 werd de leeftijdsverdeling uit 1998 per gemeente toegepast op de klasse 15-19 jaar.

A.2 RSZPPO: het aantal loontrekkenden van 18 tot en met 64 jaar in de plaatselijke en provinciale overheden op 30 juni

Bewerking:
Sinds 1998 worden in de RSZPPO-gegevens enkel de ‘bijdrageplichtige’ personen opgenomen. De studenten en de brandweervrijwilligers ontbreken sindsdien in de RSZPPO-statistieken. Om deze tijdreeksbreuk tussen 1997 en 1998 op te vangen, werd verondersteld dat de evolutie in de periode 1997-1998 gelijk was aan de gemiddelde evolutie 1996-1997 en 1998-1999. De gegevens m.b.t. 1997 werden vervolgens herberekend op basis van de geraamde evolutie tussen 1997 en 1998.

A.3 RSVZ: het aantal helpers in hoofdberoep en na pensioen (de vergoede helpers) van 18 tot en met 64 jaar op 31 december

Bewerking 1:
Het aantal vergoede helpers op 30 juni van het jaar x wordt geraamd als het gemiddelde van het aantal helpers op 31 december van het jaar x-1 en het aantal helpers op 31 december van het jaar x.

Bewerking 2:
Personen waarvoor de bijdragecategorie (hoofdberoep, bijberoep, na pensioen) niet gekend is of waarvoor geen adres of een adres in het buitenland beschikbaar is, worden niet meegeteld.

A.4 RIZIV: het aantal loontrekkende uitgaande grensarbeiders van 18 tot en met 64 jaar op 30 juni

Bewerking 1:
De verdeling van de grensarbeiders is beschikbaar per 10-jarige leeftijdsklasse (<20 jaar, 20-29 jaar, 30-39 jaar, 40-49 jaar, 50-59 jaar, 60-65 jaar en >65 jaar). De grensarbeiders jonger dan 20 jaar worden verondersteld allen 18 of 19 jaar te zijn. De verdeling van de grensarbeiders in andere klassen (20-24 jaar, 25-29 jaar, enz.) gebeurt telkens door een halvering van de 10-jarige leeftijdsklassen.

Bewerking 2:
Het aantal grensarbeiders is beschikbaar tot op het niveau van het arrondissement. De gemeentelijke verdeling van de grensarbeiders gebeurt per arrondissement op basis van de gemeentelijke verdeling van de grensarbeiders volgens de Volkstelling van 1991.

B. De niet-loontrekkenden

B.1 RSVZ: het aantal zelfstandigen in hoofdberoep en na pensioen van 18 tot en met 64 jaar op 31 december

Bewerking 1:
Het aantal zelfstandigen op 30 juni van het jaar x wordt geraamd als het gemiddelde van het aantal zelfstandigen op 31 december van het jaar x-1 en het aantal zelfstandigen op 31 december van het jaar x.

Bewerking 2:
Personen waarvoor de bijdragecategorie (hoofdberoep, bijberoep en na pensioen) niet gekend is of waarvoor geen adres of een adres in het buitenland beschikbaar is, worden niet meegeteld.

Bewerking 3:
In de databank van de RSVZ wordt de leeftijdsgroep 18-21 jaar onderscheiden. Hiervan werd een derde bij de 18-19-jarigen en tweederde bij de klasse 20-24 jaar ondergebracht.

B.2 NIS EAK: het aantal niet-vergoede helpers van 18 tot en met 64 jaar

Het aantal niet-vergoede helpers wordt geraamd op basis van de Enquête naar de Arbeidskrachten (EAK). Deze enquête geeft het aantal helpers naar geslacht, leeftijd en gewest.

Bewerking 1:
Om de grote schommelingen uit te zuiveren wordt niet gewerkt met de zuivere enquête-gegevens maar met een voortschrijdend gemiddelde. Bijvoorbeeld, voor 1997 wordt het gemiddelde van de enquêtegegevens van 1996, 1997 en 1998 gebruikt. Voor 2002 werd voorlopig nog het gemiddelde van de enquêteresultaten van 2000 en 2001 gebruikt.

Bewerking 2:
In de NIS-gegevens wordt de leeftijdsklasse 15-19 jaar niet verder opgesplitst. We beschouwen al deze personen als 18-19-jarigen.

Bewerking 3:
De verdeling van de niet-vergoede helpers over de gemeenten gebeurt op basis van de gemeentelijke verdeling van de niet-vergoede helpers volgens de Volkstelling van 1991.

B.3 RIZIV: het aantal niet-loontrekkende uitgaande grensarbeiders van 18 tot en met 64 jaar op 30 juni

De raming van het aantal niet-loontrekkende grensarbeiders gebeurt volledig analoog met de raming van het aantal loontrekkende uitgaande grensarbeiders (zie A.4).

1.5 De werkgelegenheidsgraad

Aantal arbeidsplaatsen

Totale bevolking 18-64

1.6 De werkzaamheidsgraad

Werkende bevolking 18-64 jaar

Totale bevolking 18-64 jaar

1.7 De werkloosheidsgraad

Werkzoekende inwoners 18-64 jaar

Beroepsbevolking 18-64 jaar

2. Werkgelegenheid

De totale werkgelegenheid wordt gevormd door het totaal aantal arbeidsplaatsen in een bepaalde regio. Dit totaal aantal ‘jobs’ valt uiteen in een loontrekkende en een niet-loontrekkende component. In het hoofdstuk hebben we enkel de loontrekkende component belicht.

De loontrekkende werkgelegenheid (of het totaal aantal arbeidsplaatsen voor loontrekkenden) wordt geoperationaliseerd als de som van het aantal jobs in loondienst (RSZ) en het aantal niet-vergoede helpers (RSVZ). Deze laatste component van de loontrekkende werkgelegenheid wordt berekend zoals het aantal werkenden. Er wordt hier echter geen leeftijdsafbakening gehanteerd.

De belangrijkste component van de loontrekkende werkgelegenheid is het aantal jobs in loondienst zoals geregistreerd bij de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (RSZ). Als basis geldt hier de gedecentraliseerde RSZ-statistiek m.b.t. 30 juni van elk jaar. Het aantal jobs in loondienst geeft het aantal arbeidsplaatsen, geografisch verdeeld volgens de plaats waar de job wordt uitgeoefend (werkplaats). In dit bestand wordt (door de RSZ) ook de aangifte van jobs bij plaatselijke en provinciale overheden geïntegreerd (het RSZPPO-bestand).

Opgelet: het gaat hier om een andere statistiek dan de eerder vermelde RSZ-LATG-statistiek, waar het aantal personen met een job als loontrekkende geteld wordt, ingedeeld volgens woonplaats. Voor de andere component is de onderliggende hypothese dat de werkplaats samenvalt met de woonplaats.

De loontrekkende werkgelegenheid wordt ingedeeld in vier hoofdsectoren (zie methodologie Hoofdstuk 4 voor de volledige WAV-sectorindeling):

De primaire sector: groepering van visserij en land- en tuinbouw.

De secundaire sector: groepering van alle industriële sectoren (voeding, textiel, confectie, meubel, hout, chemie, bouwmaterialen, metaal, ...), de nutssectoren, de bouwsector en de winning van delfstoffen.

De tertiaire sector: groepeert de commerciële diensten (garagewezen, klein- en groothandel, horeca, vervoer, post en telecommunicatie, financiële diensten, informatica, bedrijfsdiensten, uitzendsector, ...).

De quartaire sector: omvat alle diensten die geen commerciële finaliteit hebben (openbaar bestuur, gezondheidszorg, onderwijs, ...). Net als bij de drie overige hoofdsectoren is de indeling gebaseerd op de aard van de activiteit en niet op het juridisch statuut van deze ondernemingen. De quartaire sector mag dus niet gelijk gesteld worden met de overheidssector.

3. Ongelijkheid in de provincies

Om de ongelijkheid in de provincies te kunnen meten, maken we gebruik van de interdecielafstand als spreidingsmaat. Deze bekomen we door binnen elke provincie de gemeenten te groeperen in decielen. De interdecielafstand is dan het verschil tussen de werkzaamheidsgraad (werkloosheidsgraad) van het eerste en het negende deciel. Op die manier sluiten we in beide richtingen de 10% gemeenten met de meest extreme waarden uit de analyse en weten we tussen welke waarden de 80% meest gemiddelde gemeenten zich situeren. Hoe hoger de interdecielafstand, hoe groter het verschil tussen de gemeenten, hoe groter de ongelijkheid binnen een provincie en hoe minder egaal de spreiding.