Ga verder naar de inhoud
Rapporten

Werk en gezin in verandering. Een generatie past zich aan

20 dec. 2004 — K. Geurts

Beschrijving

Jaarboek 'De arbeidsmarkt in Vlaanderen', editie 2004, hoofdstuk 7.

Samenvatting

De werkzaamheidsgraad van de jonge generatie Vlaamse vrouwen is in de loop van het laatste decennium buitengewoon sterk toegenomen. Vooral moeders, die via deeltijdarbeid de gelegenheid zagen om betaalde arbeid te combineren met hun verantwoordelijkheden binnen het gezin, zijn de dragers van deze stijgende participatie. Dit hoofdstuk beschrijft op welke manier de arbeidsdeelname van vrouwen en mannen in Vlaanderen verband houdt met hun gezinspositie. We overlopen een aantal verklaringen voor de recente evolutie en staan tot slot even stil bij overheidsmaatregelen die deze groei mogelijk maakten.

Methodologie

Methodologie bij paragraaf 2
Gezin in verandering

De verdeling van de bevolking in gezinsposities (Tabel 7.1) is gebaseerd op data van het Rijksregister die werden bewerkt door het CBGS. De statistieken zijn beschikbaar via www.cbgs.be, Rubriek Uit het onderzoek > Huishoudens. De cijfers hebben betrekking op 31 december van het betreffende jaar. Het Rijksregister geeft een beeld van de huishoudens zoals ze officieel staan geregistreerd. Alle personen die op hetzelfde adres wonen worden beschouwd als leden van een huishouden/gezin. Het is mogelijk dat de officiële verblijfplaats niet in overeenstemming is met de werkelijke woonsituatie van het individu. Het CBGS bepaalt de gezinspositie aan de hand van de LIPRO-typologie van de huishoudens (Lifestyle Projections/ ontwikkeld door het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut). Het LIPRO-model wordt toegepast op de gegevens uit het Rijksregister. De positie van een persoon binnen het huishouden is afhankelijk van het type van dit huishouden en van de plaats die zij/hij inneemt ten opzichte van de referentiepersoon van het huishouden. Als ‘kind’ worden alle individuen beschouwd die een natuurlijk, stief- of pleegkind zijn van de referentiepersoon of van zijn of haar (inwonende) partner. De benaming ‘partner’ heeft zowel betrekking op gehuwde als op ongehuwde koppels. De gedetailleerde beschrijving van de verdeling naar gezinspositie is beschikbaar op de website van het CBGS.

Methodologie bij de paragrafen 3
Gezin aan het werk en 4. Werk en gezin in verandering

De cijfers in deze paragrafen zijn gebaseerd op de Europese Labour Force Survey (LFS). Deze LFS is op haar beurt gebaseerd op de diverse nationale enquêtes naar de arbeidskrachten; in België is dit de Enquête naar de Arbeidskrachten (EAK) van het NIS. De omweg via de Europese LFS was noodzakelijk omdat het NIS op dit ogenblik geen gedetailleerde gegevens naar gezinspositie uit de EAK beschikbaar stelt.

De bevolking wordt ingedeeld in 8 gezinsposities: alleenstaand zonder kinderen, met partner zonder kinderen, met partner en één kind, met partner en twee kinderen, met partner en drie of meer kinderen, alleenstaand met kinderen, inwonend bij de ouders en overige.

De LFS-indeling in gezinsposities is vergelijkbaar met die van het CBGS. De typering van het gezinsposities gebeurt vanuit het perspectief van de referentiepersoon van het huishouden (meestal is dit de belangrijkste kostwinner in het huishouden). De aanduiding van de familieband (‘ouder’ – ‘kind’) staat los van de leeftijd van de kinderen; ook kinderen van de partner worden als ‘kinderen’ beschouwd. Zowel gehuwde als ongehuwde partners worden als ‘partner’ beschouwd.

Het belangrijkste verschil tussen de LFS-indeling en die van het CBGS betreft de leden van het huishouden die niet tot het kerngezin behoren, met andere woorden personen die geen partner of kind van de referentiepersoon zijn. Het kan gaan om inwonende grootouders, kleinkinderen, andere verwanten, partners van de kinderen, vrienden, enz. In de indeling van het CBGS worden alle kerngezinnen met dergelijke ‘andere’ inwonenden gewoon opgenomen in de verdeling naar huishoudtype. In het geval van zo’n huishouden met ‘andere’ inwonenden vallen de leden die tot het kerngezin behoren dus in dezelfde categorieën als de leden van een kerngezin zonder ‘andere’ inwonenden. De ‘andere’ inwonenden zelf komen terecht in een aparte categorie (‘overige’). In de LFS-indeling worden alle leden van een huishouden bestaande uit een kerngezin en ‘andere’ inwonenden opgenomen in de restcategorie (‘overige’), dus ook de leden van het kerngezin. De restcategorie is daardoor in de LFS-indeling veel groter dan in de CBGS-indeling (12% tegenover 3% in de leeftijdsklasse 25-44 jaar).

De gebruikte LFS-data hebben betrekking op het tweede kwartaal van het betreffende jaar. De LFS-data met betrekking tot het tweede kwartaal vertonen jaarlijks echter grote schommelingen. Deze onvolkomenheid werd opgevangen door met voortschrijdende gemiddelden te werken: in plaats van de data van één bepaald jaar, wordt telkens het gemiddelde van drie jaren genomen, zodat grote schommelingen afgevlakt worden. Omdat 2000 het laatst beschikbare jaar was en om niettemin een zekere eenvoud in de tekst te bewaren, hebben we er bovendien voor geopteerd om het gemiddelde van 1998, 1999 en 2000 aan te duiden met ‘2000’. Hieruit vloeit voort dat ook alle andere jaartallen betrekking hebben op het gemiddelde van dát jaar en de twee jaren ervoor.

Methodologie bij paragraaf 5
Voorwaarden voor de groei

De cijfers inzake loopbaanonderbreking, tijdskrediet en thematisch verlof zijn gebaseerd op gegevens van de RVA. De RVA-gegevens hebben betrekking op de maandelijkse fysieke eenheden (dit zijn de dossiers waarvoor uitkeringen betaald werden in de loop van de beschouwde maand). De hier gebruikte jaargemiddelden zijn de som van de maandgegevens, gedeeld door 12.

De RVA maakt een onderscheid tussen loopbaanonderbreking en het in 2002 ingevoerde tijdskrediet. Binnen het stelsel van loopbaanonderbreking wordt verder een onderscheid gemaakt tussen ‘volledige onderbreking’, ‘vermindering van prestaties’ en drie vormen van thematisch verlof (ouderschapsverlof, palliatief verlof en medische bijstand). In de privé-sector (niet in de overheidssector) zijn de twee eerste formules van loopbaanonderbreking in 2002 vervangen door het tijdskrediet. Binnen het tijdskrediet zijn er formules van volledige onderbreking van de loopbaan en van vermindering van de arbeidsprestaties. Het tijdskrediet omvat tevens een aparte formule voor oudere werknemers: het gaat om een vermindering van de arbeidsprestaties voor werknemers ouder dan 50 jaar met een beroepsverleden van minstens 20 jaar. In tegenstelling tot de andere regelingen, die beperkt zijn in de tijd, kan het tijdskrediet voor oudere werknemers opgenomen worden tot aan het pensioen.

De verschillende categorieën van de RVA worden in dit hoofdstuk gegroepeerd. We behouden enkel het onderscheid tussen de volledige onderbreking van de loopbaan en de vermindering van de arbeidsprestaties. Beide formules zijn zowel mogelijk in het stelsel van loopbaanonderbreking, als in het stelsel van tijdskrediet en in de thematische verloven. Onze indeling in leeftijdsklassen (jonger en ouder dan 50 jaar) houdt uitsluitend rekening met de leeftijd van de begunstigde en staat los van de bovengenoemde regeling in verband met tijdskrediet voor oudere werknemers.

In tabel 7.2 wordt berekend hoeveel procent van de loontrekkenden gebruik maakt van een van hogergenoemde regelingen. De referentiegroep (de noemer) in deze berekening bestaat uit alle personen die een loontrekkende baan uitoefenen én de personen die hun loontrekkende baan volledig onderbroken hebben in het kader van een van deze regelingen. Deze twee componenten van deze referentiegroep worden als volgt berekend:

1. de loontrekkenden die hun loopbaan volledig onderbreken in het kader van een van de RVA-regelingen: cijfers op basis van de RVA cf. hoger

2. de loontrekkenden: cijfers op basis van EAK

- 1996: ten eerste werd het aantal werkenden genomen zoals vermeld in de kerncijfers op www.steunpuntwav.be, Rubriek Cijfers en Duiding > Kerncijfers. Dit zijn de werkenden volgens EAK, doch herraamd voor de herziening van de vragenlijst in 1999. Van deze groep werkenden hebben we enkel de loontrekkenden nodig, die echter niet herraamd zijn. Daarom nemen we het aandeel loontrekkenden bij de werkenden in 1996 volgens een origineel (niet herraamd) EAK-bestand (in casu het mobiliteitsbestand uit 1996). Per geslacht en leeftijdsgroep (15-49 jaar en 50-64 jaar) wordt dit aandeel loontrekkenden toegepast op het herraamde aantal werkenden van 1996.

- 2003: voor dit jaar is een correctie nodig van een heel andere aard. In 2003 beschouwt de EAK namelijk alle personen die hun loopbaan gedurende minder dan drie maanden volledig onderbreken in het kader van een RVA-maatregel inzake loopbaanonderbreking of tijdskrediet, als werkenden. Deze (zeer kleine) groep is gekend in het EAK-bestand en trekken we af van de totale groep loontrekkenden. Als we dit niet zouden doen, zouden we deze personen twee maal tellen, aangezien ze tevens opgenomen zijn in de eerste component van de referentiegroep.