Ga verder naar de inhoud
Rapporten

Werkgelegenheid. Jobgroei in de verzorgingsstaat

20 dec. 2004 — R. Loyen

Beschrijving

Jaarboek 'De arbeidsmarkt in Vlaanderen', editie 2004, hoofdstuk 4.

Samenvatting

Tussen 1994 en 2002 ontstonden 234 000 nieuwe arbeidsplaatsen in het Vlaams Gewest. Het leeuwendeel van deze nieuwe jobs situeerde zich in het loontrekkende en het deeltijdse segment van de arbeidsmarkt.

Binnen de loontrekkende werkgelegenheid deden zich een aantal tegengestelde ontwikkelingen voor. Hoewel in de secundaire sector, nog steeds goed voor een derde van de loontrekkende werkgelegenheid, de massale arbeidsuitstoot van de jaren zeventig en tachtig beëindigd lijkt, blijft het onduidelijk welke richting deze sector zal uitgaan. De tertiaire sector, die gemiddeld 37% van de banen telt, kon het tewerkstellingsdeficit in de secundaire sector slechts in geringe mate goedmaken. De sector expandeerde sterk, maar moest na de eeuwwisseling de voortrekkersrol aan de quartaire sector afstaan. De netto jobcreatie situeerde zich duidelijk in de quartaire sector; de laatste jaren vooral in wat gemeenzaam de zorgsector wordt genoemd.

Methodologie

Voorliggend methodologiehoofdstuk bespreekt de technische samenstelling van een tijdreeks over de Vlaamse werkgelegenheid (1994-2002). Enerzijds komt de precieze compositie van de tijdreeks aan bod aan de hand van een bronnenbespreking. Anderzijds omvat het hoofdstuk een overzicht van de met het oog op de onderlinge vergelijkbaarheid aangebrachte correcties van de tijdreeks ‘jobs in loondienst’. Voor de jobs in loondienst zijn de cijfers voor de individuele jaren immers onderling niet vergelijkbaar ten gevolge van een aantal wijzigingen in de statistieken. In het verleden werden bijvoorbeeld een aantal banen ‘onterecht’ in bepaalde NACE-categorieën ondergebracht. Voor 1999, 2000 en 2001 weet men welke administratieve en andere verschuivingen er plaatsvonden. Dit is echter niet bekend voor de voorgaande jaren (1994-1998). Gezien we de belangrijkste ontwikkelingen over de gehele periode 1994-2002 willen blootleggen, is het absoluut noodzakelijk dat dergelijke statistische artefacten worden opgespoord. Daarom werd de tijdreeks gecorrigeerd en behoort een analyse voor de ganse tijdsspanne thans tot de mogelijkheden. Ervan uitgaande dat de meest recente cijfers (voor 2002) de meest correcte zijn, werd ervoor geopteerd de cijfers voor de voorgaande jaren aan de indeling en werkwijze van 2002 aan te passen.

Qua opbouw bekijken we eerst de samenstelling van de totale werkgelegenheid. Vervolgens concentreren we ons op de bekende correcties van de tijdreeks ‘jobs in loondienst’ (1999, 2000 en 2001). Aansluitend kaarten we het probleem van de ‘cumulatieve correctie’ aan. Daarna bespreken we een aantal mogelijke correcties van de tijdreeks ‘jobs in loondienst’ voor de periode 1994-1998. We gaan tevens in op de impact van elk van deze correcties. De derde paragraaf bekijkt de samenstelling van een tijdreeks voor de ‘vergoede helpers’. De opbouw van de reeks ‘zelfstandigen in hoofdberoep’ komt in de vierde paragraaf aan bod. De laatste paragraaf bevat de WAV-sectorindeling. De volledige tijdreeksen bevinden zich in bijlage.

1. Samenstelling van de werkgelegenheid

- De totale werkgelegenheid (het totaal aantal jobs) bestaat uit de loontrekkende werkgelegenheid en de niet-loontrekkende werkgelegenheid.

De loontrekkende werkgelegenheid valt in twee delen uiteen. Het eerste en tevens belangrijkste onderdeel van de loontrekkende werkgelegenheid is het aantal jobs in loondienst zoals geregistreerd bij de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (RSZ). Als basis geldt hier de gedecentraliseerde RSZ-statistiek met betrekking tot 30 juni van elk jaar. Hierbij wordt tevens de aangifte van de betrekkingen bij de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid van de Provinciale en Plaatselijke Overheidsdiensten (RSZPPO) geïntegreerd. Een tweede (relatief kleine) component van de loontrekkende werkgelegenheid bestaat uit de vergoede helpers in hoofdberoep. Deze component wordt geoperationaliseerd op basis van het aantal bij het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen (RSVZ) geregistreerde helpers in hoofdbezigheid op 31 december van elk jaar.

Naar analogie met de loontrekkende werkgelegenheid, bestaat de niet-loontrekkende werkgelegenheid uit de som van het aantal zelfstandigen in hoofdberoep en het aantal niet-vergoede helpers. De belangrijkste component van de niet-loontrekkende werkgelegenheid is het aantal zelfstandigen in hoofdbezigheid zoals geregistreerd door het RSVZ op 31 december van elk jaar. Het tweede onderdeel van de niet-loontrekkende werkgelegenheid betreft het aantal niet-vergoede helpers (voornamelijk meewerkende echtgenoten). Deze groep wordt geoperationaliseerd op basis van de Enquête naar de Arbeidskrachten (EAK) van het Nationaal Instituut voor de Statistiek (NIS). Omwille van de beperkte omvang van deze groep (50 000 tot 60 000 personen in het Vlaams Gewest) vertoont dit enquêteresultaat relatief sterke schommelingen. Deze werden opgevangen door middel van voortschrijdende gemiddelden. Het aantal niet-vergoede helpers in bijvoorbeeld 2001 werd bepaald als het gemiddelde van het aantal niet-vergoede helpers in 2000, 2001 en 2002. Voor het meest recente cijfer gaat het uiteraard slechts om een gemiddelde van de voorgaande twee jaar. Vanaf 2003 worden de meewerkende echtgenoten bij de vergoede helpers (RSVZ) gerekend.

2. Correctie tijdreeks ‘jobs in loondienst’

Het aantal jobs in loondienst in de gedecentraliseerde RSZ-statistiek op 30 juni van het jaar is niet zonder meer vergelijkbaar met het aantal jobs op 30 juni van het voorgaande jaar. Door innovaties bij de opmaak van de statistieken of door administratieve verschuivingen werden soms een aantal banen in het verleden aan een andere NACE-categorie toegewezen. Deze verschuivingen dienen met het oog op een consistente analyse uiteraard te worden weggewerkt. Ervan uitgaande dat de meest recente cijfers (2002) de meest correcte zijn, werd ervoor geopteerd de cijfers voor de voorgaande jaren aan de indeling en werkwijze van 2002 aan te passen. Dit verschijnsel deed zich voornamelijk voor bij de jobs in loondienst, niet bij de overige groepen.

Er werden drie soorten correcties uitgevoerd. Een eerste groep verbeteringen betreft verschuivingen ten gevolge van de introductie van een nieuwe gecentraliseerde statistiek en de harmonisatie van de NACE-codes in 1999. Deze correcties omvatten de ganse periode 1994-2002. De tweede bijsturing omvat administratieve veranderingen die plaats grepen omdat sommige ondernemingen fuseerden of werden overgenomen. Ook een verhuis van/naar een locatie in het Vlaams Gewest of een reorganisatie kan ertoe leiden dat sommige jobs van het ene jaar op het andere in een andere NACE-categorie belanden. Voor 1999, 2000 en 2001 weet de RSZ min of meer welke belangrijke administratieve verschuivingen er plaatsvonden. Gezien we dit voor de voorgaande jaren (1994-1998) niet meer kunnen achterhalen, werden in een derde stap een aantal alternatieve correcties uitgevoerd.

2.1 1994-2002

De RSZ hanteert sinds het vierde kwartaal van 1999 de Loon- en Arbeidstijdsgegevensbank (LATG) als basis voor alle gecentraliseerde statistieken. Door middel van een eigen controlecircuit kon de RSZ de werkelijke datum van de uitdiensttreding beter vaststellen en overschattingen grotendeels elimineren. Bovendien werd zodoende uitgesloten dat één werknemer meerdere arbeidsplaatsen (statuten) bij dezelfde werkgever kan innemen. Deze veranderingen in de gecentraliseerde statistieken werden uiteraard doorgerekend in de gedecentraliseerde statistieken. Omdat de uitzendsector veel met kortlopende contracten werkt, had deze aanpassing verregaande cijfermatige gevolgen voor deze branche. Ook in het onderwijs liep het aantal arbeidsplaatsen sterk terug door toedoen van deze nieuwe controlemechanismen. Werknemers die twee contracten combineerden (bijvoorbeeld deeltijds vast benoemd, deeltijds contractueel) werden thans nog maar één in plaats van twee maal geregistreerd. WAV corrigeerde deze statistische artefacten voor de ganse periode door beroep te doen op de gecentraliseerde statistieken (Stevens, 2001, p. 298).

In de periode 1994-1996 deed zich een soortgelijk probleem voor met de land- en tuinbouwsector (p1). Het aantal banen steeg van 11 872 in 1994 over 22 319 in 1995 tot 25 148 in 1996. Deze toename met respectievelijk 88% en 12,7% berustte echter grotendeels op een administratief-juridische verandering in de registratie van de jobs in de sector, namelijk door het opleggen van RSZ-verplichtingen aan seizoensarbeiders. De combinatie van een verruiming van de RSZ-verplichtingen en een verstrenging van de controles veroorzaakten een kunstmatige aanwas van het aantal (seizoens)arbeiders voor de Limburgse, Leuvense en Turnhoutse fruit- en tuinbouw (WAV, 1997, p. 294; WAV, 1998, p. 289). Daarom stelden we het aantal jobs in de land- en tuinbouwsector in 1994 gelijk aan het aantal banen in 1995 (namelijk 22 319).

Een andere kwantitatief belangrijke verschuiving deed zich voor ten gevolge van de harmonisatie van de NACE-codes in 2001. Om de onderlinge coherentie tussen de verschillende Belgische statistieken te kunnen opdrijven, trachtten alle statistische instellingen eenzelfde onderneming bij eenzelfde activiteitstak onder te brengen. Deze harmonisatie zorgde voor een bijkomende vertekening van de werkgelegenheidsstatistieken. Louter ten gevolge van het harmonisatieproject verhuisden de Vlaamse zeehavenarbeiders van de ‘vervoersondersteunende diensten’ naar de ‘uitzendsector’. Omdat het hier om zo’n grote groep werknemers gaat, trok WAV deze verschuiving in de tijd terug tot 1994 aan de hand van het aantal havenarbeiders dat in de zeehavens van Antwerpen, Gent, Zeebrugge en Oostende effectief beschikbaar werd gesteld door de respectievelijke centrale der werkgevers (tabel M4.1 Evolutie van het aantal havenarbeiders (met erkenningskaart) in de zeehavens van Antwerpen, Gent, Zeebrugge en Oostende (1994-2000), is terug te vinden in de cijferbijlage van hoofdstuk 4).

De jobs in het zogenaamde Derde Arbeidscircuit (DAC) ondergingen in 2001 een gelijkaardige hercodificatie. Omwille van een beslissing van de Vlaamse regering en dankzij het intersectoraal akkoord in de social profit werd een duizendtal DAC-contracten omgezet in reguliere arbeidscontracten. Daar waar voordien de Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding (VDAB) als werkgever (‘derde betalende’) optrad, fungeerden de organisaties zelf vanaf januari 2001 als werkgever. Zodoende kunnen de ex-DAC-banen meteen in de eigenlijke sector van tewerkstelling worden ondergebracht - althans theoretisch. Anno 2000 ging het in het Vlaams Gewest om net geen 3 200 betrekkingen. WAV ging ervan uit dat die integraal verschoven van de ‘slecht gedefinieerde activiteiten’ (x) naar de sector van de ‘maatschappelijke dienstverlening’ (q6). Een jaar later, in 2001, verschoven nog eens 217 DAC-banen, dit maal naar ‘recreatie, cultuur en sport’ (q7).

2.2 1999-2002

Een tweede reeks correcties omvat bijsturingen veroorzaakt door fusies en overnames in bepaalde sectoren. Hierdoor of door een verhuis of een reorganisatie verschuiven soms jobs tussen gewesten. Ten einde de vergelijkbaarheid doorheen de tijd te kunnen handhaven, dient dit voor elk jaar afzonderlijk te worden gecorrigeerd. Dankzij informatie van de RSZ behoort een relatief goede correctie voor de periode 1999-2002 tot de mogelijkheden.

Het zou echter naïef zijn aan te nemen dat deze correcties de werkelijke evolutie van de sectorale werkgelegenheid blootleggen. Deze werkwijze biedt geen zekerheid over de feitelijke administratieve (en andere) verschuivingen. De exacte grootte van de verschuivingen is immers niet steeds gekend (wat tot onder- en overschattingen kan leiden). Daarenboven gingen wellicht enkele shifts op in het grotere geheel. Het is ook duidelijk dat we de realiteit met de vooropgestelde methode alleen maar kunnen benaderen en niet achterhalen. We kunnen er echter wel van uitgaan dat deze werkwijze de werkelijke ontwikkelingen op het vlak van de sectorale werkgelegenheid beter benadert dan de ongecorrigeerde RSZ-cijfers. Anderzijds optimaliseert deze methode ook de onderlinge vergelijkbaarheid en vat ze de werkelijkheid beter dan de oorspronkelijke tijdreeks.

2.3 1999-2000

Tabel M4.3 (deze tabel is terug te vinden in de cijferbijlage van hoofdstuk 4) vat de voornaamste correcties samen. Enkele voorbeelden: tussen 30 juni 1999 en 30 juni 2000 verschoven 1 700 jobs van koerierbedrijf DHL van de ‘post- en telecommunicatie sector’ (t8) naar de ‘vervoersondersteunende sector’ (t7). Naar deze laatste sector werden tevens nog 1 167 banen overgeheveld uit de ‘groothandel en handelsbemiddeling’ (t2). Het aantal jobs in de ‘vervoersondersteunende sector’ werd met andere woorden geraamd door bij het originele RSZ-cijfer van 1999 het aantal jobs te voegen dat ‘te weinig’ werd geteld, namelijk 2 867 betrekkingen (= 1 167 + 1 700).

Een aantal verschuivingen zijn uitsluitend te wijten aan verhuizingen. Zo werden 1 588 arbeidsplaatsen aan de Vlaamse industriële reinigingssector toegevoegd. Het gaat om schoonmaakbedrijven die van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (BHG) verhuisden naar Vilvoorde. In de financiële sector verdwenen (sic) daarentegen 830 betrekkingen richting Hoofdstedelijk Gewest. Daarenboven werd de binnenvaart in 2000 voor het eerst ‘gelokaliseerd’, waardoor een honderdtal jobs van ‘een onbekende lokaliteit’ aan de Vlaamse ‘vervoerssector’ (t6) werden toegevoegd (Stevens, 2001, p. 298).

Enkele veranderingen in de overheidssector zorgen voor bijkomende verschuivingen. De Centrale Diensten voor Vaste Uitgaven van het Ministerie van Financiën gingen in 2000 over tot een verbeterde opsplitsing van de arbeidsplaatsen naar activiteit en lokaliteit. Deze Diensten stonden in voor de meerderheid van de arbeidsplaatsen bij de federale en Vlaamse overheid. De precieze impact van deze verbetering is moeilijk te becijferen (en daarom niet in de tabel opgenomen) maar beïnvloedt wel de evolutie van het aantal arbeidsplaatsen in het openbaar bestuur. Verder werden de arbeidsplaatsen aangegeven bij de RSZPPO gedeeltelijk geharmoniseerd naar activiteitssector. In het verleden registreerden namelijk sommige gemeenten het politiepersoneel als gemeentelijk personeel in plaats van als politiepersoneel. In de gedecentraliseerde statistiek van 30 juni 2000 werd al het politiepersoneel ondergebracht bij NACE-code 75.243. Ook het OCMW-personeel dat niet verbonden is aan specifieke dienstverlening die gecombineerd wordt met huisvesting (ziekenhuizen, rusthuizen,…) werd vroeger onder verschillende codes aangegeven. Doordat de ‘Sociale Maribel’ voordelen voor ondernemingen in welbepaalde NACE-categorieën voorzag, veranderden tal van ondernemingen (zoals de OCMW’s) van categorie. Zo werden vele werknemers bij de code 75.115 (OCMW’s) ondergebracht (Stevens, 2001, p. 298).

2.4 2000-2001

Tussen 30 juni 2000 en 30 juni 2001 deden zich gelijkaardige verschuivingen voor. Het merendeel van de in tabel M4.4 (deze tabel is terug te vinden in de cijferbijlage van hoofdstuk 4) opgenomen correcties betreffen harmonisaties en wijzigingen van NACE-codes. Ten gevolge van verhuizingen en fusies verdwenen er 500 jobs in de Vlaamse ‘vervaardiging van kantoormachines’ door een verhuis van Siemens Atea naar het Hoofdstedelijk Gewest en nog eens 500 in de ‘industriële reiniging’. Anderzijds nam het aantal Vlaamse jobs met 3 500 eenheden toe ten gevolge van verschillende fusies en overnames –waarvan 2 300 ten gunste van de sector van de ‘financiële diensten’ (Dexia en Fortis Bank) (Herremans & Stevens, 2002, p. 121). Zoals reeds aangehaald werden ook bijna 3 200 DAC-banen aan sector q6 toegewezen.

2.5 2001-2002

Tussen 30 juni 2001 en 30 juni 2002 verschoven opnieuw een hele reeks arbeidsplaatsen tussen de sectoren. Zoals tabel M4.5 (deze tabel is terug te vinden in de cijferbijlage van hoofdstuk 4) illustreert, werden bijvoorbeeld 520 banen uit de ‘chemische nijverheid’ (s8) gelicht en naar de ‘groothandel’ (t2) overgebracht. Wat de DAC-jobs betreft: in 2002 ging het om 217 betrekkingen. Tussen het Brussels Hoofdstedelijk en het Vlaams Gewest werden in 2001-2002 telkens zo’n 300 jobs uitgewisseld.

Twee bijkomende speciale gevallen vergen eveneens aandacht. Zo bleek het aantal jobs in de sector ‘selectie en terbeschikkingstelling van personeel’ (t12) sterk onderhevig aan schommelingen doordat uitzendkrachten vaak in twee verschillende gewesten geregistreerd kunnen zijn. Op basis van de originele RSZ-cijfers steeg de Vlaamse uitzendsector tussen 30 juni 2001 en 30 juni 2002 met 4,9% en daalde de Brusselse uitzendsector zeer sterk (-11,6%). Deze tegenstrijdige beweging zou het gevolg zijn van een verschuiving van uitzendjobs van Brussel naar Vlaanderen. Omdat WAV deze verschuiving niet exact kon duiden, gingen we ervan uit dat de Belgische evolutie van de uitzendsector (+0,7%) ook van toepassing was voor de Vlaamse uitzendarbeid (Herremans, 2003, p. 87). Het cijfer van de sector ‘selectie en terbeschikkingstelling’ (t12) van 30 juni 2001 corrigeerden we dan zodat ook de Vlaamse uitzendsector tussen 2001 en 2002 groeide met slechts 0,7% in plaats van met 4,9% (dus met 3 073 banen).(1)

Verder veroorzaakt ook de hervorming van de politiediensten vanaf januari 2002 verschuivingen van personeel tussen de federale (RSZ) en de lokale (RSZPPO) politie. Omdat deze verschuivingen nog niet volledig verwerkt werden in de statistieken is de daling tussen 2001 en 2002 van het aantal jobs in de sector ‘justitie, defensie en openbare veiligheid’ (q2) allicht vertekend. Aangezien ook deze vertekening niet exact kan worden verklaard, bleef het originele cijfer gehandhaafd (Herremans, 2003, p. 87).

Cumuleren?

Nu de jaarlijkse, individuele correcties vast staan, rest de vraag in welke mate we deze correcties moeten ‘cumuleren’. Tabel M4.2 (deze tabel is terug te vinden in de cijferbijlage van hoofdstuk 4) voor de sector ‘textielindustrie’ (s3) illustreert het probleem.

Cumuleren lijkt ons gelegitimeerd gezien we uiteindelijk de ganse tijdreeks conform aan 2002 willen maken. Vertrekkend vanuit het jaar 2002, werden in 2001 in het voorbeeld blijkbaar 20 jobs te weinig aan de textielsector toegedicht. Het is aannemelijk dat deze 20 banen echter ook al verkeerdelijk werden toegewezen in 2000 en in 1999. Vandaar dat we moeten ‘cumuleren’. Indien het werkelijk de bedoeling is de reeks met 2002 vergelijkbaar te maken, dienen we logischerwijze telkens alle correcties met terugwerkende kracht in rekening te brengen. Het gaat met andere woorden in 1999 om -591 -938 +20 of -1 509 banen en in 2000 om -918 (= -938 +20) jobs.

2.3 1994-1998

Voor de eerste helft van de tijdreeks hebben we het gissen naar de precieze grootte van de verschuivingen. Het lijkt echter vanzelfsprekend te veronderstellen dat er wel degelijk een aantal ‘onterechte’ codificaties en administratieve verschuivingen hebben plaatsgevonden. Het komt er met andere woorden op aan deze zo nauwkeurig en correct mogelijk te ramen.

In een eerste stap dienen we de ‘gecumuleerde RSZ-correcties’, die we voor de periode 1999-2002 doorvoerden, eveneens op de voorgaande jaren toe te passen. De logica achter deze cumulatie gaat immers ook op voor de jaren voorafgaand aan 1999. Indien 20 banen in 2001 ‘verkeerd’ werden gecodeerd zaten die ook al in 2000, 1999, 1998 (enzovoort) in de ‘foutieve’ nace-groep. Deze eerste stap bestaat er dus uit de gecumuleerde RSZ-correctie rechtlijnig op de jaren 1994-1998 toe te passen (zie kolommen ‘gecumuleerde correctie’ en ‘gecumuleerd aantal banen’ in tabel M4.6, terug te vinden in de cijferbijlage van hoofdstuk 4). Het gaat hier een om ‘minimumscenario’ dat logisch voortvloeit uit de voorgaande paragraaf.

In een tweede stap corrigeren we voor de verschuivingen in de jaren 1994-1998 waarvan we het bestaan wel vermoeden, maar niet de precieze omvang kennen. Er is geen enkele reden om aan te nemen dat de periode 1994-1998 van administratieve verschuivingen verschoond bleef. Daarom moeten we een methode vinden om dit op te vangen. Bij het ramen van deze correcties gingen we uit van de veronderstelling dat die veranderingen zich in dezelfde mate en grootte voordeden vóór zowel als na 1998-1999. Door middel van de gemiddelde procentuele correctie (in tabel M4.3: -1,4%) trachtten we deze vermoedelijke verschuivingen te ramen. De gemiddelde procentuele correctie berekenden we door het gemiddelde te nemen van de drie, jaarlijkse correcties (in tabel M4.3: 0,1%, -2,6% en -1,6%). Deze oplossing heeft uiteraard alleen tot doel de tijdreeks zo goed mogelijk de werkelijkheid te laten benaderen. We zijn er ons van bewust dat ze geen aanspraak kan maken op authenticiteit.

Deze aanpassingen zijn overigens grotendeels een academische aangelegenheid met een geringe impact. De kwantitatief grootste correcties (onderwijs, interim en havenarbeid) werden immers rechtstreeks op de cijfers toegepast (en niet via de in tabellen M4.5, M4.6 en M4.7 beschreven ramingen). Een bijkomende verzachtende omstandigheid is het feit dat de cijfers alleen herschat werden met het oog op het analyseren van de belangrijkste groei- en krimpsectoren in het Vlaams Gewest (zie hoofdstuk in Jaarboek).

Tabel M4.7 (deze tabel is terug te vinden in de cijferbijlage van hoofdstuk 4) somt de dertig gecorrigeerde WAV-sectoren op. Naast het aantal banen voor 1994 (gecorrigeerd) en 2002, bevat de tabel een overzicht van de gemiddelde jaarlijkse groeivoeten voor de tijdsspanne 1994-2002. De kolom ‘cumul’ omvat de groeivoeten berekend op basis van de ‘gecumuleerde correctie’ (het zogenaamde ‘minimumscenario’). De volgende kolom (‘gecu´d + gem´d’) somt de groeivoeten per WAV-sector op voor de correctie waarbij de ‘gecumuleerde correctie’ bovenop de ‘gemiddelde correctie’ werd toegepast. Deze methode verdient onze voorkeur. De laatste kolom geeft het ‘verschil’ op tussen beide berekeningswijzen en illustreert in welke mate deze laatste werkwijze onze analyse eventueel zou kunnen vertekenen.

Slechts in één sector komt het tot een verschil dat groter is dan -0,5 procentpunt (‘vervoersondersteunende activiteiten’). Bij maar drie sectoren bedraagt het verschil tussen beide methoden meer dan 0,3 procentpunt. Bovendien gaat het niet echt om de kwantitatief omvangrijkste sectoren. Het aantal onder/overschatte jobs wordt door de voorgestelde werkwijze (‘gecu´d + gem´d’) trouwens niet meer beïnvloed dan de in de publicaties gebruikelijk afronding op honderdtallen. Toegegeven; dit betekent wel dat de jobgroei in een aantal gevallen licht wordt over- of onderschat. Deze afwijkingen vallen echter klein uit en veranderen niets aan de belangrijkste trends die we willen blootleggen. Met het oog op de doelstelling van het onderzoek ‑ het analyseren van de voornaamste groei- en krimpsector ‑ is dit niet aan de orde.

3. Correcties tijdreeks ‘vergoede helpers’

De vergoede helpers vormen een relatief kleine component van de loontrekkende werkgelegenheid. Deze component wordt geoperationaliseerd aan de hand van het aantal bij de RSVZ op 31 december geregistreerde helpers in hoofdbezigheid. Door telkens de som te maken van twee opeenvolgende jaren en vervolgens te delen door twee wordt een tijdreeks opgesteld vanaf 30 juni 1996 (dus: 31 december 1995 + 31 december 1996 / 2 = 30 juni 1996). Deze ‘herschaling’ is noodzakelijk gezien het aantal jobs in loondienst op 30 juni wordt gemeten. Zodoende wordt het aantal helpers in hoofdbezigheid vanaf 30 juni 1996 berekend. Voor de periode 1990-1994 is bij de RSVZ enkel een tijdreeks van het totaal aantal helpers beschikbaar. Op basis van de gekende procentuele evolutie van deze globale groep helpers wordt retroactief de tijdreeks van het aantal helpers in hoofdberoep aangevuld (Stevens, 2001, p. 296).

4. Correcties tijdreeks ‘zelfstandigen in hoofdberoep’

Opnieuw voorziet de RSVZ in het nodige cijfermateriaal. Door telkens de som te maken van twee opeenvolgende jaren en vervolgens te delen door twee wordt een tijdreeks opgesteld vanaf 30 juni 1996 (dus: 31 december 1995 + 31 december 1996 / 2 = 30 juni 1996). De vergelijking met RSVZ-gegevens van vóór 1995 wordt bemoeilijkt omdat de RSVZ-bestanden de categorie ‘zelfstandigen actief na pensioenleeftijd’ nog niet afzonderlijk bevatten. Dit wil zeggen dat de groep ‘zelfstandigen actief na pensioenleeftijd’ in de periode vóór 1995 minstens gedeeltelijk vervat zijn in de categorie ‘zelfstandigen in hoofdberoep’. De impact van deze conceptuele wijziging op de tijdreeks van het aantal zelfstandigen in hoofdberoep wordt geneutraliseerd door de gekende procentuele evolutie van het aantal zelfstandigen in hoofdberoep uit de periode juni 1990-juni 1994 retroactief toe te passen op het berekende aantal zelfstandigen in hoofdberoep op 30 juni 1996. Voor de tussenliggende periode 30 juni 1994 - 30 juni 1996 wordt een jaarlijkse procentuele groei verondersteld die het gemiddelde is van de evolutie in de periode 1993-1994 en de periode 1996-1997 (Stevens, 2001, p. 296).

5. WAV-sectorindeling

De twee belangrijkste componenten van de Vlaamse werkgelegenheid, zijnde het aantal jobs in loondienst op basis van de RSZ en het aantal zelfstandigen in hoofdberoep op basis van het RSVZ, worden traditiegetrouw ingedeeld in vier hoofdsectoren en 46 WAV-sectoren.

6. Bibliografie

Herremans, W. (2003). Hoofdstuk 5. De werkgelegenheid: benji-sprong of vrije val? In Steunpunt WAV-SSA, Jaarreeks 2003, De arbeidsmarkt in Vlaanderen, deel 3, Jaarboek (pp. 69-79). Leuven.

Herremans, W., Stevens, E. (2002). Hoofdstuk 9. De evolutie van de werkgelegenheid. In Steunpunt WAV-SSA, Jaarreeks 2003, De arbeidsmarkt in Vlaanderen, deel 4, Jaarboek (pp. 109-121). Leuven.

Stevens, E. (2001). Bijlagen Hoofdstuk 14: Werkgelegenheid. In Steunpunt WAV-SSA, Jaarreeks 2003, De arbeidsmarkt in Vlaanderen, deel 4, Jaarboek (pp. 294-306). Leuven.

Vlaamse Havencommissie (2002). Jaarverslag. Brussel.

WAV (1997). Groei- en krimpsectoren in de werkgelegenheid. In Steunpunt WAV-SSA, Jaarreeks 1997, De arbeidsmarkt in Vlaanderen, Jaarboek (pp. 279-399). Leuven.

WAV (1998). Groei- en krimpsectoren in de werkgelegenheid In Steunpunt WAV-SSA, Jaarreeks 1998, De arbeidsmarkt in Vlaanderen, Jaarboek (pp. 277-329). Leuven.

7. Bijlagen

Tabel M4.8 Evolutie van het aantal jobs in loondienst naar WAV-sector (1994-2002; Vlaams Gewest)
Deze tabel is terug te vinden in de cijferbijlage van hoofdstuk 4.

Tabel M4.9 Evolutie van de werkgelegenheid naar aard (1994-2002; Vlaams Gewest)
Deze tabel is terug te vinden in de cijferbijlage van hoofdstuk 4.


(1) Eenmalige verschuiving – niet gecumuleerd.