Ga verder naar de inhoud
Rapporten

Werkzaam Vlaanderen in de toekomst

20 dec. 2002 — S. Van Gils

Beschrijving

Jaarboek 'De arbeidsmarkt in Vlaanderen', editie 2002, hoofdstuk 3.

Samenvatting

De Europese Unie stimuleert de lidstaten om op middellange termijn (tegen 2010) een werkzaamheidsgraad van 70% te bereiken (‘de doelstelling van Lissabon’). De prognose van het aandeel werkenden toont echter dat Vlaanderen deze norm naar alle waarschijnlijkheid niet zal halen. De flankerende doelstelling om tegen 2010 minstens 60% van de vrouwen aan het werk te krijgen lijkt dan weer wel haalbaar, hetgeen niet kan gezegd worden van de doelstelling om tegen 2010 een werkzaamheidsgraad van 50% bij de 55-plussers te bereiken (‘de doelstelling van Stockholm’).

Hoe de arbeidsmarkt er op lange termijn zal uitzien wordt in grote mate bepaald door socio-culturele (toenemende arbeidsmarktparticipatie van vrouwen) en demografische factoren (bevolkingsveroudering).

De toenemende arbeidsmarktparticipatie van vrouwen zal ook op lange termijn nog een positief effect op de vrouwelijke beroepsbevolking hebben. Vanaf ongeveer 2015 zal dit effect echter te klein uitvallen om het demografisch effect (de daling van de bevolking tussen 15 en 64) te compenseren waardoor de vrouwelijke beroepsbevolking (werkenden en werkzoekenden) zal dalen.

Vanaf 2010 zal de bevolking op arbeidsleeftijd (15-64 jaar) beginnen afnemen omdat de ‘babyboomgeneratie’ dan de pensioenleeftijd bereikt. Dit heeft onder meer een invloed op de verhouding tussen het aantal niet-werkenden en het aantal werkenden, een indicator die vaak wordt gehanteerd in verband met het financiële draagvlak van de sociale zekerheid. Welke beleidsinspanningen er ook zullen gedaan worden om werkzaamheids- en activiteitsgraden te verhogen, de demografische evolutie lijkt deze te achterhalen. Een in verhouding te kleine groep werkenden zal via arbeid het draagvlak voor de financiële en sociale welvaart en zekerheid van een grote groep niet-meer-werkenden stevig moeten houden. De retorische vraag of alleen arbeid in de toekomst zal kunnen blijven instaan voor de financiering van de sociale zekerheid dient stilaan een realistisch antwoord te krijgen.

Methodologie

3.1 Stockholm ligt verder dan Lissabon!

Voor de periode 2002 – 2010 werd een prognose gemaakt van de totale werkzaamheidsgraad, de werkzaamheidsgraad bij vrouwen en de werkzaamheidsgraad bij 55-plussers.

Hiervoor hebben we eerst een raming gemaakt van het aantal werkende Vlamingen tussen 15 en 64 jaar. Een eerste prognose (A) gaat ervan uit dat de door het Federaal Planbureau geraamde procentuele groei van het aantal werkenden (2002 –2007) kan worden geprojecteerd op het aantal werkenden tussen 15 en 64 jaar in Vlaanderen. Een tweede raming (B) gaat ervan uit dat het aantal werkenden in 2002 licht zal stijgen (+0,3%) en daarna dezelfde evolutie zal kennen als bij de eerste prognose (A). Voor de periode 2007 – 2010 gaan we ervan uit dat het aantal werkenden even sterk zal groeien als gemiddeld in de periode 2002 – 2007.

De prognose (A) van het totaal aantal werkende 15- tot 64-jarigen in Vlaanderen dient als basis voor de prognose van het aantal werkende vrouwen tussen 15 en 64 jaar. We maken de veronderstelling dat het aandeel vrouwen binnen de totale groep werkenden elk jaar evenveel zal toenemen als gemiddeld in de voorgaande vijf jaar.

Voor de raming van de werkende 55-plussers werd ook vertrokken van de prognose (A) van het totaal aantal werkende Vlamingen tussen 15 en 64 jaar. We moeten dus nog enkel weten wat het aandeel van de 55-plussers binnen de totale groep werkenden zal zijn tot en met 2010. We gaan ervan uit dat de evolutie van het aandeel 55- tot 64-jarigen binnen de totale groep werkenden eenzelfde evolutie zal kennen als dezelfde cohorte ouderen de voorbije vijf jaar gemiddeld heeft laten optekenen. Daarnaast gaat er een positief effect (van 0,1 ppn) uit van de gelijkstelling van de pensioenleeftijd van mannen en vrouwen.

De prognose van het totaal aantal werkenden, het aantal werkende vrouwen en het aantal werkende 55-plussers zetten we af ten opzichte van de toekomstige bevolking zoals geraamd door het Federaal Planbureau (naar geslacht en leeftijd). Op die manier bekomen we een prognose van de totale werkzaamheidsgraad, de werkzaamheidsgraad bij vrouwen en de werkzaamheidsgraad bij 55-plussers.

3.2 Lissabon voorbij

Blijft de participatie van vrouwen toenemen?

Voor de prognose van de vrouwelijke beroepsbevolking (werkenden en werklozen) zijn we ervan uitgegaan dat de socio-culturele patronen uit de periode 1995-2000 zich ook de komende decennia zullen blijven manifesteren. We hebben de periode 1995 – 2000 (en niet 1996 – 2001) als vertrekpunt genomen omdat de activiteitsgraad in 2001 lichtjes is gedaald. Daardoor gaan we uit van de (gunstige) veronderstelling dat de daling van de activiteitsgraad in 2001 éénmalig is geweest.

Het vertrekpunt voor de toekomstscenario’s ligt dus bij deze evolutie van de participatie in de periode 1995-2000. Per vijfjarige leeftijdgroep worden ‘transitieprobabiliteiten’ berekend. We verduidelijken: wanneer de activiteitsgraad bij de vrouwen tussen 30 en 34 jaar in 1995 op 80,7% ligt in 1995 en op 81,8% in 2000 (dan op 35 tot 39-jarige leeftijd), dan is de ‘transitieprobabiliteit’ voor vrouwen bij de overgang tussen 30-34 jaar en 35-39 jaar 101,4% (of 81,8/80,7*100). Deze ‘transitieprobabiliteiten’ uit de periode 1995-2000 werden gebruikt om per leeftijdsklasse de toekomstige evolutie van de activiteitsgraad te voorspellen. De toekomstige omvang van de beroepsbevolking werd geraamd door deze prognoses met betrekking tot de activiteitsgraad te koppelen aan de (dit jaar aangepaste) bevolkingsprognoses, afkomstig van het Federaal Planbureau/NIS en eveneens beschikbaar naar leeftijd.

Deze transitieprobabiliteiten gelden niet voor de jongste en oudste cohortes vrouwen. We maken een aantal onderstellingen. Bij de vrouwen jonger dan 25 jaar blijft de activiteitsgraad op hetzelfde niveau, bij de vrouwen tussen 25 en 29 jaar veronderstellen we een jaarlijkse groei van de activiteitsgraad met 0,3 procentpunt en de groep vrouwen ouder dan 60 jaar neemt ten gevolge van de gelijkstelling van de pensioenleeftijd de transitieprobabiliteit van mannen over.

De wijziging van de beroepsbevolking ten gevolge van een participatie-effect wordt berekend door (per leeftijdsklasse) de bevolking te vermenigvuldigen met het verschil tussen de activiteitsgraad in jaar t+1 en in jaar t.

Het effect van de bevolkingsveroudering

De evolutie van de bevolking op arbeidsleeftijd tot en met 2050 werd overgenomen van het Federaal Planbureau.

De verhouding tussen het aantal niet-werkenden en het aantal werkenden werd berekend door een mogelijke werkzaamheidsgraad toe te passen op de door het Planbureau geraamde evolutie van de bevolking op arbeidsleeftijd. Op die manier kennen we het (mogelijk) aantal werkenden voor een bepaald jaar. Door dit aantal werkenden af te trekken van de totale bevolking, kennen we het (mogelijk) aantal niet-werkenden. We gaan er in deze optiek wel van uit dat het aantal werkenden jonger dan 15 en ouder dan 64 verwaarloosbaar klein is.