Ga verder naar de inhoud
Rapporten

Werkzaamheid

20 dec. 2003 — S. Van Gils

Beschrijving

Jaarboek 'De arbeidsmarkt in Vlaanderen', editie 2003, hoofdstuk 2.

Samenvatting

De laatste jaren wordt het discours over de arbeidsmarkt in de eerste plaats gevoerd in termen van het aantal personen dat betaalde arbeid verricht. De werkzaamheidsgraad, die uitdrukt hoeveel procent van de bevolking op arbeidsleeftijd aan de slag is, is een van de belangrijkste indicatoren geworden op basis waarvan de prestaties van een arbeidsmarkt worden beoordeeld.

Het aantal werkenden is in 2002 licht toegenomen, maar omdat ook de bevolking op arbeidsleeftijd is gestegen, resulteert dit in een stagnatie van de werkzaamheidsgraad. Voor het derde jaar op rij ligt het aandeel werkenden in de bevolking op arbeidsleeftijd op ongeveer 63,5%. Ook de werkzaamheidsgraad in voltijds equivalenten (VTE) stagneert anno 2002, maar anders dan bij de ‘gewone’ werkzaamheidsgraad was er tussen 2000 en 2001 nog een toename. Daarnaast blijkt uit de prognose van de werkzaamheidsgraad dat deze ook in 2003 niet zal toenemen. Pas vanaf 2004 zal het aandeel werkenden in de bevolking op arbeidsleeftijd opnieuw stijgen.

Vervolgens gaan we in dit hoofdstuk met behulp van een logistische regressie na wie er meer of minder kans heeft om aan de slag te zijn. De leeftijdsvariabele blijkt de grootste samenhang te vertonen met het al dan niet aan het werk zijn. Daarnaast blijkt nationaliteit op zich, naast leeftijd, geslacht en onderwijsniveau, een invloed te hebben op de kans om aan het werk te zijn. Dit toont aan dat er voor personen met een vreemde nationaliteit meer aan de hand is dan de klassieke achterstelling van laaggeschoolden, jongeren en senioren.

Ten slotte maken we enkele nuanceringen door de werkzaamheidsgraad naar onderwijsniveau verder op te splitsen. De werkzaamheidsgraad blijkt namelijk niet bij alle laaggeschoolden ver onder het niveau van de midden- en hooggeschoolden te liggen.

Methodologie

1. De recente evolutie

De cijfergegevens in dit hoofdstuk zijn afkomstig van de NIS Enquête naar de Arbeidskrachten (EAK) en zijn jaargemiddelden. In dit eerste deel wordt de werkzaamheidsgraad (het aandeel personen op arbeidsleeftijd – van 15 tot en met 64 jaar - dat betaalde arbeid verricht) opgesplitst naar geslacht, leeftijd en onderwijsniveau. Het aantal werkenden wordt in de EAK bepaald aan de hand van de ILO-normen. Volgens deze normen is iemand werkzaam wanneer deze persoon in de referentieweek van de enquête minstens een uur betaalde arbeid heeft verricht. De evolutie van de werkzaamheidsgraad vertoont een tijdreeksbreuk tussen 1998 en 1999, maar omdat de focus in het hoofdstuk ligt op de lange termijnevolutie is deze niet aangeduid in de figuur. Meer informatie over deze tijdreeksbreuk vindt u in een nota over de herraming van het ILO-statuut, te vinden op de website van het steunpunt WAV.(1) Daarnaast wordt ook de evolutie van (de index van) het aantal werkenden en van de bevolking op arbeidsleeftijd weergegeven in het eerste deel van het hoofdstuk. Het aantal werkenden en personen op arbeidsleeftijd in 1996 worden naar 100 herberekend en op die manier kunnen we de procentuele evolutie volgen tot 2002. Ook hier vertoont de evolutie van het aantal werkenden een tijdreeksbreuk tussen 1998 en 1999.

Naast de evolutie van de werkzaamheidsgraad in personen, wordt in het hoofdstuk ook de evolutie van de werkzaamheidsgraad in voltijds equivalenten (VTE) weergegeven. Voor de berekening van de werkzaamheidsgraad in voltijdse equivalenten wordt ten eerste het arbeidsvolume van iedere respondent berekend volgens de internationaal geldende Eurostat-definitie. Hierbij wordt het totaal gepresteerde arbeidsvolume van de eerste en dat van een eventuele tweede job samengeteld. We overlopen kort de assumpties van deze Eurostat-definitie. Het aantal uren dat in de eerste job wordt gewerkt, wordt gelijkgesteld met het aantal uren dat ‘gewoonlijk’ wordt gepresteerd. Indien dit niet bekend is valt men terug op het aantal uren dat tijdens de referentieweek ‘werkelijk’ werd gepresteerd in de eerste job. Indien de respondent geen van beide antwoorden gaf, dan wordt het gemiddeld aantal uren genomen dat gewoonlijk werd gewerkt door respectievelijk voltijds werkenden, deeltijds werkenden, of (indien het arbeidsregime eveneens niet is gekend) het totaal aantal werkenden. Bij personen met een tweede job neemt men het aantal uren dat ‘werkelijk’ werd gepresteerd voor deze tweede job. Indien dat aantal niet is gekend, wordt ondersteld dat de respondent voor deze tweede job het gemiddeld aantal uren dat gepresteerd wordt door andere respondenten met een tweede betrekking werkte.

Dit arbeidsvolume wordt vervolgens voor een bepaalde leeftijdsgroep (van 15 tot en met 64 jaar) in een bepaalde geografische omschrijving (Vlaams Gewest) opgeteld. Op die manier kennen we het totaal gepresteerde arbeidsvolume. Vooraleer het arbeidsvolume af te zetten tegenover de totale bevolking op arbeidsleeftijd, wordt het gedeeld door de maat van één voltijds equivalent. Eurostat gebruikt per leeftijdscategorie en geslacht het gemiddeld aantal uren dat wordt gepresteerd in een voltijdse job. Deze maat is niet dezelfde voor de verschillende categorieën en varieert van land tot land. Om vergelijkbaarheidsredenen hebben wij in het verleden steeds dezelfde maat voor een voltijds equivalent gebruikt: de gemiddelde contractuele arbeidsduur van voltijds loontrekkenden in Vlaanderen. Anno 2002 komt dit overeen met 37,4 uren per week.

Om de werkzaamheidsgraad in VTE te bekomen, delen we dus ten eerste het totaal gepresteerde arbeidsvolume door 37,4 en delen we de uitkomst daarvan door de totale bevolking in de gekozen leeftijdscategorie (15-64 jaar) voor de gekozen geografische omschrijving (Vlaanderen) en vermenigvuldigen we dit met 100.

2. Prognose

Voor de periode 2002 – 2010 werd een prognose gemaakt van de totale werkzaamheidsgraad. Hiervoor hebben we eerst een raming gemaakt van het aantal werkende Vlamingen van 15 tot en met 64 jaar. Deze raming gaat ervan uit dat de door het Federaal Planbureau geraamde procentuele groei van het aantal werkenden (2003–2008) kan worden geprojecteerd op het aantal werkenden van 15 tot en met 64 jaar in Vlaanderen. Voor de raming van het aantal werkenden in 2009 en 2010 werd de procentuele evolutie tussen 2007 en 2008 overgenomen. Deze prognose van het aantal werkenden tot en met 2010 werd vervolgens afgezet ten opzichte van de totale bevolking op arbeidsleeftijd zoals geraamd door het Federaal Planbureau. Op die manier kunnen we de werkzaamheidsgraad tot en met 2010 weergeven.

Daarnaast wordt er in dit deel ook nog de procentuele evolutie van het geraamd aantal werkenden en van de prognose van de bevolking op arbeidsleeftijd weergegeven, met 2000 als beginpunt.

3. Wie werkt?

In dit deel van het hoofdstuk kijken we welke onafhankelijke variabelen (de persoonskenmerken leeftijd, geslacht, onderwijsniveau en nationaliteit) het meeste invloed hebben op de afhankelijke variabele (is men aan het werk). Daartoe moeten we gebruik maken van een multivariate analyse. Daarom hebben we bovenvernoemde variabelen ingevoerd in een logistische regressie. Deze regressie werd daarenboven nog eens afzonderlijk uitgevoerd voor mannen en vrouwen.

Een eerste stap in de interpretie van het model is te kijken naar de significantie van het hele model. Dit doen we met de ‘Deviance’ en ‘Pearson’ Goodness-of-Fit Statistics. Beide maten geven ons een indicatie van de significantie van het gehele model. Ze testen in welke mate de geschatte waarden (op basis van de parameters in het model) van Y afwijken van de geobserveerde waarden. Een model wordt als significant beschouwd als het een probaliteit van minstens 0,05 heeft. In dit hoofdstuk zijn zowel de ‘Deviance’ als de ‘Pearsons’ maat voor de drie modellen (mannen, vrouwen en totaal) significant. De probaliteiten zijn immers steeds kleiner dan 0,01.

Naast de algehele significantie van het model moeten we ook kijken naar de verklarende waarde ervan. In de output van ons model vinden we deze informatie terug onder de hoofding ‘Testing Global Hypothesis: BETA = 0’. Als de probaliteit van de ‘-2 log L’ klein is, wil dat zeggen dat minstens een van de parameters in het model verklaringskracht heeft tegenover de afhankelijke variabele. In feite testen we dus de nulhypothese dat alle verklarende variabelen in het model nul zijn of anders gezegd dat de informatie van de onafhankelijke variabelen niets bijbrengt tot het beter voorspellen van de afhankelijke variabele. In onze modellen zijn de probaliteiten steeds kleiner dan 0,01. Ook dit is dus significant.

De interpretatie van de parameters in het model gebeurt met behulp van de geschatte odds-ratio’s. De geschatte odds-ratio geeft de kans weer dat een persoon in een bepaalde groep vaker aan het werk is dan een persoon uit een andere groep (de referentiegroep), indien alle andere variabelen identiek worden gehouden. Een voorbeeld maakt dit duidelijk. Bij de variabele ‘geslacht’ nemen we ‘vrouw’ als de referentiecategorie. De geschatte odds-ratio met als waarde 3,4 wil dan zeggen dat de kans dat een man van 25 tot en met 64 jaar werk heeft 3,4 keer groter is dan de kans dat een vrouw van 25 tot en met 64 jaar werkzaam is, indien het onderwijsniveau, de leeftijd en nationaliteit identiek blijven. Alle odds-ratio’s uit het model zijn weerhouden omdat alle parameters statistisch significant.


(1) www.steunpuntwav.be klik op ‘nota’s en persteksten’.